Nadere toegang op de geëxtendeerde sententies van de Grote Raad van Mechelen, 1693-1772
- 181 Jonkvrouw Isabella Clara Bosschaert, eiser. Jonkheer Hieronimus Vander Zaen, verweerder. Inv. nr. 972, f.742-757. 13 november 1722. Eerste aanleg. Sententie van decreet. Gedwongen gerechtelijke verkoop van goederen te Mechelen, in uitvoering van een willige condemnatie van 22 juni 1718. De Grote Raad bekrachtigt de gerechtelijke verkoop en veroordeelt de verweerder tot de proceskosten.
- 182 Pieter de Hautpré, procureur bij de Grote Raad, eiser. Elisabeth Sas, weduwe van wijlen Jan Baptiste Geerts, verweerster. Inv. nr. 973, f.1-18. 14 augustus 1723. Eerste aanleg. Sententie van decreet. Gedwongen gerechtelijke verkoop van goederen te Waasmunster, in uitvoering van een decreet van 6 augustus 1722. De Grote Raad bekrachtigt de gerechtelijke verkoop en veroordeelt de verweerster tot de proceskosten.
- 183 Guillaume Emmels, eiser. Theodore Kerschen, verweerder. Inv. nr. 973, f.19-26. 10 juli 1723. Eerste aanleg. Sententie van decreet. Gedwongen gerechtelijke verkoop van goederen te Aarlen, in uitvoering van een arrest van 22 november 1721. De Grote Raad bekrachtigt de gerechtelijke verkoop en veroordeelt de verweerder tot de proceskosten.
- 184 N. Bosschaert, weduwe van Joannes Adrianus de Witte, heer van Levergem en Doorn, amman van de stad en het kwartier van Antwerpen, eiser. Jenneken de Coster, weduwe van wijlen Adriaan Rijckaert, Jacobus Elinck en zijn vrouw Jenneken Rijckaert, verweerders. Inv. nr. 973, f.27-46. 16 augustus 1723. Eerste aanleg. Sententie van decreet. Gedwongen gerechtelijke verkoop van goederen te Vrasene, in uitvoering van een willige condemnatie voor de Grote Raad van 4 juli 1722. De Grote Raad bekrachtigt de gerechtelijke verkoop en veroordeelt de verweerders tot de proceskosten.
- 185 Clement Michot, koopman te Brugge, met hem gevoegd de deken en ambacht van de fustijnhal van Brugge, beiden gemachtigd door de magistraat van Brugge, geïntimeerden. De schepenen van de Keure van de Gent, tussenkomend voor de ontvanger en de boekhouder van het pontgeld te Gent, appellanten. Inv. nr. 973, f.47-72. 5 februari 1724. Beroep uit Vlaanderen. Heeft de stad Gent het recht om een belasting - in de vorm van pontgeld - te heffen op stukken bombazijn die door kooplieden van Brugge naar Gent worden gestuurd? Gent meent dat het hier niet om een productiebelasting gaat - wat verboden is bij het plakkaat van 1 april 1699 - maar om een consumptiebelasting. Op 5 mei [1721] verklaart de Raad van Vlaanderen dat de schepenen van de Keure van Gent niet het recht hebben om pontgeld te heffen op ingevoerde lakens uit Brugge. De Raad van Vlaanderen veroordeelt hen tot de proceskosten. De Grote Raad bevestigt het vonnis van de Raad van Vlaanderen en veroordeelt de appellanten tot de boete van frivool appel, tot de boete van rekest civiel en tot de proceskosten.
- 186 Carolus Franciscus de Gardin, kanunnik van het kathedraalkapittel van Sint-Donaas te Brugge, geïntimeerde. Henricus Josephus [Van Susteren], bisschop van Brugge, Ludovicus baron de Dougnies, deken, en verscheidene kanunniken van het kathedraalkapittel van Sint-Donaas, appellanten. Inv. nr. 973, f.73-84. 22 maart 1724. Beroep uit Vlaanderen. Zijn de huidige kanunniken van Sint-Donaas verplicht om het proces - oorspronkelijk tegen hen begonnen door de Gardin op 6 november 1706 - te hervatten en in de zaak te fourneren, ook al is een groot deel van de toenmalige leden van het kapittel overleden?. Op 3 december 1722 verklaart de Raad van Vlaanderen de peremptoire exceptie ingeroepen door de kanunniken van Sint- Donaas ongegrond. De Raad van Vlaanderen gelast de kanunniken om te antwoorden op de conclusies genomen door de Gardin in het proces ingeleid in 1706 en veroordeelt hen tot de proceskosten. De Grote Raad hervormt het vonnis van de Raad van Vlaanderen, verklaart dat de geïntimeerde niet het recht heeft om het vorige proces tegen het kapittel van Sint-Donaas te hervatten en veroordeelt de geïntimeerde tot proceskosten van beide instanties.
- 187 Louis Grand Henry, kanunnik van het bisdom Luik, geïntimeerde. Jean Gerardi, kanunnik van het bisdom Luik, appellant. Inv. nr. 973, f.85-130. 23 juni 1724. Beroep uit Luxemburg. Betwisting van het benoemingsrecht in de parochie Bertogne: zowel Henry als Gerardi beweren dat zij rechtmatig zijn aangesteld tot pastoor. Op 5 juli 1719 wijst de Raad van Luxemburg voorlopig en met betaling van een waarborg Louis Grand Henry aan als pastoor van Bertogne. De Grote Raad bevestigt het vonnis van de Raad van Luxemburg en veroordeelt de appellant tot de boete van frivool appel en tot de proceskosten.
- 188 Don Diego de Ruytter, eiser. Jonkheer Frans Locquet Van Hombeek, verweerder. Inv. nr. 973, f.131-150. 24 november 1724. Eerste aanleg. Sententie van decreet. Gedwongen gerechtelijke verkoop van goederen te Leest, in uitvoering van een willige condemnatie voor de Raad van Brabant van 11 oktober 1720. De Grote Raad bekrachtigt de gerechtelijke verkoop en veroordeelt de verweerder tot de proceskosten.
- 189 Jan Frans Wiellaert, eiser. Conraard Constantin Vander Bruggen, verweerder. Inv. nr. 973, f.151-167. 27 oktober 1725. Eerste aanleg. Sententie van decreet. Gedwongen gerechtelijke verkoop van de heerlijkheid 'Ten Hautte' te Ingelmunster, in uitvoering van twee veroordelingen tot de proceskosten door de Raad van Vlaanderen van 11 september 1716 en 12 juni 1717. De Grote Raad bekrachtigt de gerechtelijke verkoop en veroordeelt de verweerder tot de proceskosten.
- 190 Anne Catherine Speix, weduwe van N. Thilman, en N. Barré, heer van Oekene, erfgenaam en vertegenwoordiger van Hélène Tissen, weduwe van Jacques Speix, eisers. André de Souret en zijn vrouw Marie Elisabeth Foulon, verweerders. Inv. nr. 973, f.168-178. 3 november 1725. Eerste aanleg. Sententie van decreet. Gedwongen gerechtelijke verkoop van goederen te Etalle, in uitvoering van een arrest van 12 oktober 1722. De Grote Raad bekrachtigt de gerechtelijke verkoop en veroordeelt de verweerders tot de proceskosten.
- 191 Ignace Joseph de l'Epee, kanunnik van de kathedraal van Doornik, gemachtigde van de prins van Chimay, suppliant. Marie Claire Le Capellier, weduwe van Gillis François Errembaut, rescribente. Inv. nr. 973, f.179-210. 9 april 1726. ( Zie bijlage voor volledige beschrijving).
- 192 Maria Catharina Schoofs, weduwe van advocaat Verdonck, eiser. Adrianus Bollaert, secretaris van de Geheime Raad, verweerder. Inv. nr. 973, f.211-238. 27 mei 1726. Eerste aanleg. Sententie van decreet. Gedwongen gerechtelijke verkoop van goederen te Harelbeke, Meulebeke, Nieuwenhove en Tielt, in uitvoering van twee willige condemnaties van 10 juni 1722 en van 3 maart 1724, respectievelijk door de Raad van Brabant en door de Grote Raad. De Grote Raad bekrachtigt de gerechtelijke verkoop en veroordeelt de verweerder tot de proceskosten.
- 193 Bertrand de Bay, procureur bij de Grote Raad, eiser. Jonkheer Louis Frans de Bombelles, heer van Breux, verweerder. Inv. nr. 973, f.239-246. 8 juni 1726. Eerste aanleg. Sententie van decreet. Gedwongen gerechtelijke verkoop van goederen te Jamoigne, in uitvoering van een akte van 7 maart 1723. De Grote Raad bekrachtigt de gerechtelijke verkoop en veroordeelt de verweerder tot de proceskosten.
- 194 De pointers, bestuurders en inwoners van de parochie Neerwaasten, geïntimeerden. De abt en religieuzen van de Sint-Bertijnsabdij te Sint-Omaars, tiendheffers te Neerwaasten, appellanten. Inv. nr. 973, f.247-268. 20 september 1726. Beroep uit Vlaanderen. Welk deel van de inkomsten moeten de abt en religieuzen van de Sint-Bertijnsabdij als tiendheffers te Neerwaasten afstaan voor het herstel van de kerk en welke van deze herstellingen moeten worden beschouwd als noodzakelijk en welke als 'luxe-uitgaven'? Voor deze laatste zijn de inwoners van Neerwaasten immers zelf verantwoordelijk. Op 10 juli 1724 verklaart de Raad van Vlaanderen dat de abt en religieuzen van Sint-Bertijn verplicht zijn om de herstelling van de kerk van Neerwaasten te betalen, met uitzondering van de werken aan de torenspits die de inwoners van de parochie zelf moeten bekostigen. Ook zijn de tiendheffers verplicht om de liturgische gewaden te financieren die de bisschop van Ieper bij zijn bezoek aan Neerwaasten als noodzakelijk beschouwt. Indien de abt en de religieuzen weigeren hieraan te voldoen, dan krijgen de inwoners van de parochie van Neerwaasten het recht om hun kosten te verhalen op alle reeds in 1722 in beslag genomen goederen van de abdij gelegen binnen het ressort van de Raad van Vlaanderen, tenzij de tiendheffers verkiezen om twee jaren op zes hun inkomsten uit de tienden af te staan. De Raad van Vlaanderen veroordeelt de tiendheffers tot de proceskosten. De Grote Raad bevestigt het vonnis van de Raad van Vlaanderen en veroordeelt de appellanten tot de boete van frivool appel en tot de proceskosten.
- 195 Hubert Collart en Jean Nemy, gevolmachtigden van de inwoners van de heerlijkheid Saint-Hubert, supplianten. De abt en religieuzen van de abdij van Saint-Hubert, rescribenten. Inv. nr. 973, f.269-280. 24 oktober 1726. Eerste aanleg - different. Zijn de abt en religieuzen van Saint-Hubert als belastingheffers in de heerlijkheid Saint-Hubert verplicht om de som van 3000 schilden te betalen waartoe de supplianten veroordeeld zijn in een eerder proces? De abt en religieuzen zijn in het oorspronkelijke proces tussengekomen en de supplianten menen dan ook dat zij verantwoordelijk zijn voor de betaling van de 3000 schilden, zeker gezien de belastingen die ze opleggen aan de inwoners van Saint-Hubert. De Grote Raad verklaart dat de rescribenten niet verplicht zijn om de 3000 schilden te betalen en veroordeelt de supplianten tot de proceskosten.
- 196 Marie Albertine, geboren gravin van Berlo, barones van Redinc[k]hoven, weduwe van wijlen baron Jean Erneste van Raville, eiser. Lothaire Frederic, baron van Raville, verweerder. Inv. nr. 973, f.281-339. 10 januari 1727. Eerste aanleg. Is de verweerder als erfgenaam van wijlen Jean Erneste van Raville en als nieuwe eigenaar van de heerlijkheid Dalenbroek verplicht om op te treden in de rechtszaak die baron d'Horion heeft aangespannen tegen wijlen Jean Erneste van Raville in verband met een vergoeding voor de aankoop van de heerlijkheid Dalenbroek? De eiser meent dat in een transactie met Lothaire Frederic van Raville is vastgelegd dat zij gevrijwaard is van alle juridische acties in verband met Dalenbroek. De Grote Raad verklaart dat de eiser verantwoordelijk is voor de rechtszaak in verband met Dalenbroek en beveelt dat zij de verweerder moet vrijwaren tegen de vorderingen van baron d'Horion. De Grote Raad veroordeelt haar tot de boete van rekest civiel en tot de proceskosten.
- 197 Joseph de la Bassarderie, deken en kanunnik van de kathedraal van Doornik, als voogd van Pierre Marie Ferdinand, graaf van Sparre, met hem gevoegd de procureur-generaal van de Grote Raad, impetrant (van open brieven van maintenue). Marguerite Cuvelier, weduwe van Antoine d'Ayasasa, als moeder en voogd van Ferdinand Henry d'Ayasasa, gedaagde. Inv. nr. 973, f.320-355. 10 februari 1727. Eerste aanleg. Betwisting van het benoemingsrecht voor een kanunniksprebende in de kathedraal van Doornik: zowel de eiser als de verweerder beweren dat zij rechtmatig zijn aangesteld. De Grote Raad verklaart dat de impetrant onterecht open brieven van maintenue heeft verzocht en bevestigt het recht van de gedaagde op de kanunniksprebende. De Grote Raad veroordeelt de impetrant tot een schadevergoeding en tot de proceskosten.
- 198 Louis Joseph de Coppin, heer van Beausaint, als echtgenoot van Marie Françoise Catherine de Cassal, dochter uit het eerste huwelijk van wijlen François Antoine de Cassal, geïntimeerde. Charles Oger de Cassal, aartsdiaken van Namen, als voogd van de minderjarige kinderen uit het tweede huwelijk van wijlen François Antoine de Cassal, appellant. Inv. nr. 973, f.356-363. 18 februari 1727. Beroep uit Luxemburg. Betwisting van een bepaling in het testament van wijlen François Antoine de Cassal van 28 november 1713 die Marie Françoise de Cassal een legaat van 4000 schilden nalaat. Op 16 november 1725 verklaart de Raad van Luxemburg dat Charles Oger de Cassal verplicht is om het legaat van 4000 schilden te betalen, met de interest daarop sinds het overlijden van François Antoine de Cassal [1719]. De Raad van Luxemburg veroordeelt Charles Oger de Cassal tot de proceskosten. De Grote Raad bevestigt het vonnis van de Raad van Luxemburg en veroordeelt de appellant tot de boete van frivool appel en tot de proceskosten.
- 199 Joannes Baptiste Wolfs, pastoor, en de baljuw, burgemeester, schepenen en armenmeesters van Oosterzele, appellanten. Adriaan Schelin, pastoor, en de burgemeester, schepenen en armenmeesters van Balegem, Normaldus Clercq, pastoor, en de burgemeester, schepenen en armenmeesters van Scheldewindeke, geïntimeerden. Inv. nr. 973, f.364-395. 31 mei 1727. Beroep uit Vlaanderen. Zijn de armenmeesters van Oosterzele, dan wel de armenmeesters van Balegem of van Scheldewindeke verantwoordelijk voor het onderhoud van de zwakzinnige wees Pieter d'Hoovaert? D'Hoovaert heeft weliswaar het grootste deel van zijn leven in Oosterzele gewoond, maar zijn vader is gestorven in Scheldewindeke en hijzelf is geboren in Balegem. Op 23 juni 1719 verklaart de Raad van Vlaanderen dat Oosterzele moet bijdragen tot het onderhoud van Pieter d'Hoovaert. De pastoor, baljuw, burgemeester, schepenen en armenmeesters van Oosterzele worden veroordeeld tot de proceskosten. De Grote Raad bevestigt het vonnis van de Raad van Vlaanderen en veroordeelt de appellanten tot de boete van frivool appel en tot de proceskosten.
- 200 De inwoners van Freux, geïntimeerden. De abt en de religieuzen van Saint-Hubert, appellanten. Inv. nr. 973, f.396-503. 14 augustus 1727. Beroep uit Luxemburg. Hebben de abt en religieuzen van Saint-Hubert het recht om bomen te kappen in het bos van Freux zonder toestemming van de inwoners van Freux? Hiermee samenhangend wordt de vraag behandeld wie eigenaar is van het bos: de inwoners van Freux of de abdij van Saint-Hubert?. De Raad van Luxemburg verklaart op 16 april 1712 dat de abdij van Saint-Hubert niet gerechtigd is om zonder toestemming bomen om te hakken in de gemene bossen van Freux en geeft de inwoners van Freux het recht om de som geld - geconsigneerd bij de Raad van Luxemburg na verkoop van de gekapte bomen - te lichten en deze te gebruiken ten voordele van hun gemeenschap; hiervan moeten ze binnen de maand bewijs leveren. Beide partijen worden verplicht zich te houden aan het algemene bosreglement van 1617. De abt en religieuzen van Saint-Hubert moeten - zoals bepaald in het reglement - in de toekomst de inwoners van Freux aangeven welke bomen ze nodig hebben voor het onderhoud van hun abdij. De abdij van Saint-Hubert krijgt bovendien het recht om - afhankelijk van de omstandigheden - 6 of 12 varkens in de bossen te zetten. Ten slotte veroordeelt de Raad van Luxemburg de abt en religieuzen van Saint-Hubert tot de proceskosten. De Grote Raad hervormt het vonnis van de Raad van Luxemburg en verklaart dat de inwoners van Freux niet het recht hebben om de abdij van Saint-Hubert te verbieden bomen om te hakken. De Grote Raad veroordeelt de geïntimeerden tot de proceskosten van beide instanties.
280 trouvés, 181 jusqu'à 200 montré, page 10 de 14