Nadere toegang op de geëxtendeerde sententies van de Grote Raad van Mechelen, 1693-1772
- 81 Albertus Ghijs, als echtgenoot van Catharina Vander Haegen, erfgename van Sara Maes, appellant. Cornelis Van Hoorebeke, als echtgenoot van Johanna Vander Haegen en Jan Rijswijck, licentiaat in de geneeskunde, als echtgenoot van Marie Anne Van Cotthem, erfgenamen van Sara Maes, geïntimeerden. Inv. nr. 971, f.15-38. 26 januari 1702. (Zie bijlage voor volledige beschrijving).
- 82 Jonkheer Nicolaas François de Meulenaere, als echtgenoot en voogd van Marie de Carena, eiser. Don Pedro de Thosse, zowel voor zichzelf als voor zijn broer Ambrosius de Thosse, jonkheer Ignace de Carena en zijn vrouw Susanne de Thosse en jonkheer Guilliam Bricquet als voogd van Isabelle de Thosse, verweerders. Inv. nr. 971, f.39-49. 8 mei 1702. Eerste aanleg. Sententie van decreet. Gedwongen gerechtelijke verkoop van het "Hof ten Eecken" en omliggende landen in Opwijk, in uitvoering van twee willige condemnaties van 1699. De Grote Raad bekrachtigt de gerechtelijke verkoop en veroordeelt Guilliam Bricquet tot de proceskosten, met uitzondering van diegene gemaakt door Boudewijn Bricquet die hij zelf moet betalen.
- 83 Jonkheer Antoine Alegambe, heer van Bazinghen, jonkheer Charles Alegambe, zowel voor zichzelf als voor zijn broer jonkheer Fredericq Philippe Alegambe en jonkheer Jaques Anselme de Draeck, zowel voor zichzelf als voor zijn schoonzus Françoise Alegambe, eisers (en appellanten tegen het vonnis van de Raad van Vlaanderen in het proces waarin het debat ontstaat). Barones Anne Hermanne Vanderlinden, weduwe van François Joseph d'Oignies, als moeder en voogdes van hun kinderen baron François Florent Joseph en Alexandrine d'Oignies, verweerders (en geïntimeerden in het proces waarin het debat ontstaat). Inv. nr. 971, f.50-55. 3 juni 1702. Eerste aanleg - debat. Kan de weduwe van François Joseph d'Oignies verplicht worden om, in eigen naam en als voogd van haar kinderen, het proces in beroep tegen een vonnis van de Raad van Vlaanderen dat haar overleden echtgenoot begonnen was, verder te zetten? De geëxtendeerde sententie betreft een debat binnen een proces in beroep dat hangende is voor de Grote Raad, maar tijdelijk is opgeschort door het overlijden van de oorspronkelijke geïntimeerde. De Grote Raad beveelt Anne Hermanne Vanderlinden om het proces verder te zetten, zowel in eigen naam als in haar hoedanigheid als voogd en moeder van haar kinderen. De naaste verwanten van de minderjarige kinderen van François Joseph d'Oignies worden verplicht om een voogd aan te stellen van vaderszijde die in hun naam het proces zal verder voeren. De Grote Raad veroordeelt de verweerders tot de proceskosten.
- 84 Jean Henri de la Neuveforge, raadsheer van de keizerlijke rijksdag van Regensburg als echtgenoot van Gertrude de Bettenhoven, geïntimeerde. Jean Adam Pellot, luitenant provoost van Aarlen, appellant. Inv. nr. 971, f.56-62. 5 september 1702. Beroep uit Luxemburg. Betwisting van een schuldvordering van 9600 'livres' of 3200 escus of pattacons, oorspronkelijk aangegaan tussen schuldeiser Jean Jacques de la Croix en schuldenaar Jean Adam Pellot. Charles Albert de Bettenhoven - vader van Gertrude de Bettenhove - had de schuldvordering overgenomen van Jean Jacques de la Croix, om ze vervolgens door te geven aan zijn dochter. De la Neuveforge - als echtgenoot van Gertrude de Bettenhove - beweert dat Pellot verplicht is interesten te betalen, wat door Pellot betwist wordt. Op 15 oktober 1701 verklaart de Raad van Luxemburg dat Jean Adam Pellot verplicht is om de jaarlijkse rente van 600 pond tournois van de jaren 1696 tot en met 1701 te betalen en deze som jaarlijks te blijven uitkeren tot de afbetaling van het volledige bedrag, weliswaar met aftrek van de reeds betaalde sommen aan de oorspronkelijke schuldeiser Jean Jacques de la Croix en anderen. De Grote Raad hervormt het vonnis van de Raad van Luxemburg, beveelt de appellant om zijn aanbod van 27 april 1700 na te komen en het volledige bedrag - met aftrek van de sommen die reeds betaald zijn - zonder interest terug te betalen aan de geïntimeerde. De Grote Raad veroordeelt de geïntimeerde tot de proceskosten van beide instanties.
- 85 Jean Alexandre Vanderlinden, kanunnik van het kapittel van Sint-Rombout te Mechelen, François Vanderlinden, advocaat bij de Grote Raad en Marcq Joseph Vanderlinden, allen erfgenamen van kanunnik Josse Joseph Vanderlinden, eisers. Philippe François Baesbanck, na zijn overlijden hervat door zijn weduwe Catharine Walrave, gedaagde. Inv. nr. 971, f.63-66. 23 december 1702. Eerste aanleg. Betwisting van de aanspraken van Philippe François Baesbanck op een rente die - naar hij beweert - aan hem is verkocht door Josse Joseph Vanderlinden. De Grote Raad verklaart dat er geen sprake is van een verkoop van de rente en veroordeelt de gedaagde tot de proceskosten.
- 86 De proost, baljuw en schepenen van de heerlijkheid Sint-Pieter te Gent, geïntimeerden. De schepenen van de Keure van Gent, appellanten. Inv. nr. 971, f.67-76. 17 februari 1703. Beroep uit Vlaanderen. Bevoegdheidsgeschil tussen de schepenen van de heerlijkheid Sint-Pieter en de schepenen van de Keure van Gent over de berechting van een misdadiger - niet-poorter van Gent - gevangen genomen binnen de jurisdictie van de heerlijkheid Sint-Pieter door de officieren van de Keure van Gent. Op 3 februari 1699 verklaart de Raad van Vlaanderen dat - op bevel van de landvoogd - de berechting van de verdachte, die in militaire dienst is geweest, zal gebeuren door de auditeur van Oost-Vlaanderen. De Raad van Vlaanderen oordeelt wel dat, indien het hier niet om een ex-soldaat was gegaan, de proost, baljuw en schepenen van Sint-Pieter terecht het renvooi hadden verzocht en veroordeelt de schepenen van de Keure van Gent tot de proceskosten. De Grote Raad bevestigt het vonnis van de Raad van Vlaanderen en veroordeelt de appellanten tot de boete van frivool appel en tot de proceskosten.
- 87 De burgemeesters en schepenen van Brugge, appellanten. De deken en eed van de kruidhal te Brugge, geïntimeerden. Inv. nr. 971, f.77-82. 3 maart 1703. Beroep uit Vlaanderen. Is het vonnis van 9 december 1701, uitgesproken door de schepenbank van Brugge in een proces tussen de fruithandelaars en de kruidenhandelaars, een tussenvonnis en is de schepenbank bijgevolg verplicht om slechts een kopie van het dossier voor behandeling in beroep aan de Raad van Vlaanderen te sturen? Of gaat het hier een om een definitief vonnis en moet de schepenbank de Raad van Vlaanderen het originele dossier bezorgen?. De Raad van Vlaanderen verklaart op 13 juli 1702 dat de burgemeesters en schepenen van Brugge een uitstel van drie weken krijgen om een reglement op te stellen, zoals vermeld in hun vonnis van 9 december 1701. Intussen wordt de tenuitvoerlegging van het vonnis van de Raad van Vlaanderen van 3 maart 1702 - waarin werd voorzien in het verwerven van het originele dossier - opgeschort. Na afloop van deze termijn, dient de schepenbank van Brugge het originele dossier naar de Raad van Vlaanderen te sturen. Indien de schepenbank hieraan niet voldoet, staat de Raad van Vlaanderen de deken en eed van de kruidhal toe om het vonnis van 3 maart 1702 ten uitvoer te laten leggen. Tenslotte veroordeelt de Raad de burgemeesters en schepenen van Brugge tot de proceskosten. De Grote Raad hervormt het vonnis van de Raad van Vlaanderen en geeft de appellanten de mogelijkheid om op kosten van de geïntimeerden een kopie van het procesdossier naar de Raad van Vlaanderen te sturen. De tenuitvoerlegging van het vonnis van 3 maart 1702 wordt ongeldig verklaard. De Grote Raad veroordeelt de geïntimeerden tot de proceskosten van beide instanties.
- 88 Jean Pierre Christijn, heer van Schriek en Grootlo, secretaris van de Raad van Brabant, eiser. Catharine Harou, weduwe van Joseph de le Corbier, deurwaarder bij de Raad van Brabant, verweerster. Inv. nr. 971, f.83-91. 24 december 1703. Eerste aanleg. Sententie van decreet. Gedwongen gerechtelijke verkoop van een huis in Mechelen genaamd de 'Spaanschen Casacq', in uitvoering van een willige condemnatie van 15 maart 1702. De Grote Raad bekrachtigt de gerechtelijke verkoop en veroordeelt de verweerster tot de proceskosten.
- 89 De hertog en prins van Bournonville, suppliant. De graaf van Coupigny, rescribent. Inv. nr. 971, f.92-113. 2 mei 1703. Eerste aanleg - different. Betwisting van de geldigheid van een fideicommis op roerende goederen van wijlen de hertog en prins van Bournonville. Volgens de graaf van Coupigny, schoonzoon van de overledene, heeft de oorlog een einde gemaakt aan het fideicommis en zijn zijn vrouw en haar zuster de rechtmatige eigenaars van de goederen. De Grote Raad beveelt de rescribent om de goederen waarop een fideicommis rust terug te geven aan de suppliant of - indien ze reeds verkocht zijn - hun waarde in geld te betalen. De Grote Raad veroordeelt de rescribent tot de proceskosten.
- 90 De pastoor en kerkmeesters van de parochie Petegem bij Oudenaarde, appellanten. De abdis van het Sint-Clara klooster, genoemd klooster van Beaulieu, te Petegem, tiendheffer in deze parochie, geïntimeerde. Inv. nr. 971, f.114-131. 9 mei 1703. Beroep uit Vlaanderen. Is de abdis van Sint-Clara als tiendheffer verplicht om bij te dragen in de kosten van de herstellingswerken aan de sacristie van de kerk van Petegem?. Op 16 september 1701 verklaart de Raad van Vlaanderen dat de abdis van Sint-Clara niet verplicht is om bij te dragen in de kosten van de herstellingswerken. De Raad van Vlaanderen geeft de abdis de gelegenheid om een overzicht te geven van alle kosten voor de herstellingswerken die zij tijdens het proces heeft gemaakt en zal hierover later een oordeel vellen. De pastoor en kerkmeesters van Petegem worden veroordeeld tot drie vierde van de proceskosten; over het vierde deel wordt later een uitspraak gedaan. De Grote Raad hervormt het vonnis van de Raad van Vlaanderen en beveelt de geïntimeerde om bij te dragen in de herstellingswerken, in verhouding tot de tienden die zij heft, op grond van het plakkaat van de aartshertogen van 2 oktober 1613. De Grote Raad veroordeelt de geïntimeerde tot de proceskosten van beide instanties.
- 91 Marie Josephine Barbe d'Hallewin, hertogin weduwe van Havre en Croÿ, als moeder en voogdes van haar zoon de hertog van Havre en Croÿ, suppliante. Willem-Albert, baron van Grysperre en van Gooik, raadsheer bij de Raad van State en kanselier van [de Raad van] Brabant, en de prins de Spinola de Vergaigne, rescribenten. Inv. nr. 971, f.132-159. 26 mei 1703. Eerste aanleg - different. Betwisting tussen beide partijen van het recht van voorrang op de penningen geconsigneerd in de griffie van de Grote Raad door de ontvanger van de heerlijkheden Vloesberg en Lessen. De Grote Raad verleent de rescribenten het recht van voorrang op de inkomsten van Vloesberg en Lessen voor hun jaarlijkse rente van 2000 gulden. De Grote Raad veroordeelt de suppliante tot de boete van rekest civiel en tot twee derde van de proceskosten. Het resterende derde deel wordt gecompenseerd.
- 92 Guillaume Laurent, procureur te Doornik, voor zichzelf en als curator van de goederen van wijlen Michel Platteau, en Martin Smet, burger van Doornik, voor zichzelf en als curator van het sterfhuis van de heer van Lendele, eisers. Guillaume Antoine de Vulder, heer van Dudzele, verweerder. Inv. nr. 971, f.160-175. 18 juni 1703. Eerste aanleg. Sententie van decreet. Gedwongen gerechtelijke verkoop van de heerlijkheden Grammene en Emsrode-ten-Eede, in uitvoering van een arrest van 23 november 1678 en van een vonnis van 14 mei 1701. De Grote Raad bekrachtigt de gerechtelijke verkoop en veroordeelt de verweerder tot de proceskosten.
- 93 Marie Jolente de Marotte, voogdes van de kinderen nagelaten door dame de Calenelle, Louis François de Marotte, heer van Acos, en Gilles Antoine de Marotte, appellanten. Emilia Pijcke, weduwe van de baron van Erpe-Mere en wettelijke voogdes van hun zoon, geïntimeerde. Inv. nr. 971, f.176-183. 18 augustus 1703. Beroep leenhof van Vloesberg en Elzele. Betwisting van een jaarlijkse rente van 160 gulden op de heerlijkheid Hubermont. Op 8 april 1673 verklaart het leenhof van Vloesberg en Elzele de aanspraken van de Marotte evenals de inbeslagname van Hubermont ongegrond. Het leenhof veroordeelt hen tot het vergoeden van de schade en tot het betalen van de proceskosten. De Grote Raad verklaart het beroep nietig en spreekt recht met een nieuw vonnis. Daarin besluit de Grote Raad dat de inbeslagname van de heerlijkheid en de opbrengsten ervan terecht is gebeurd, met het oog op het terugvorderen van de achterstallen van de al vervallen en nog te vervallen rente.
- 94 Agnes de Clairon, weduwe van Charles Lopes Gallo, baron de Quincy, als moeder en voogdes van Henri Bernard Lopes Gallo, suppliante. Gaspard de Gourcy, baron van Male, rescribent. Inv. nr. 971, f.184-203. 26 oktober 1703. Eerste aanleg - different. Betwisting van het recht van mayorazgo zoals bepaald in het testament van 1 oktober 1570, opgesteld door de voorouder van beide partijen, Jean Lopes Gallo. De rescribent meent dat in Vlaanderen het mayorazgo geen rechtskracht meer heeft sinds het Eeuwig Edict van 1611. De Grote Raad wijst de heerlijkheid Voormezele toe aan de suppliante en beveelt beide partijen om voor commissaris te verschijnen voor wat hun andere aanspraken betreft. De Grote Raad veroordeelt de rescribent tot één achtste van de proceskosten; over het overige deel zal later een uitspraak worden gedaan.
- 95 De deken en het kapittel van Sint-Donaas te Brugge, geïntimeerden. De burgemeesters en schepenen van Brugge, appellanten. Inv. nr. 971, f.204-217. 21 november 1703. Beroep uit Vlaanderen. Betwisting van de jaarlijkse bijdrage van 36 ponden groten Vlaams die de burgemeesters en schepenen van Brugge moeten betalen aan het kapittel van Sint-Donaas en die ze sinds augustus 1697 niet meer uitgekeerd hebben. Volgens de schepenbank van Brugge gaat het om een bijdrage van de pachters van de wijnaccijnzen die enkel geldt omdat het kapittel van Sint-Donaas geen wijn schenkt aan wereldlijke personen. Volgens het kapittel zijn deze twee kwesties niet met elkaar verbonden. Op 28 april 1702 verklaart de Raad van Vlaanderen dat de burgemeesters en schepenen van Brugge verplicht zijn om het kapittel een jaarlijkse bijdrage van 36 pond te betalen. Bovendien zijn ze ook verplicht om de schade te vergoeden, het kapittel 180 ponden groten Vlaams te geven ter compensatie van de achterstallen ontstaan sinds augustus 1697 en worden ze veroordeeld tot een boete van 3 pond Parisis ten gunste van de vorst. Hiermee komt dan eveneens een einde aan het appel tegen het vonnis van commissaris. De Raad van Vlaanderen compenseert de proceskosten tot aan het vonnis van 15 januari 1699 en veroordeelt de schepenbank van Brugge tot de proceskosten die sindsdien zijn gemaakt. Ten slotte mogen de burgemeesters en schepenen van Brugge het recht blijven uitoefenen om het kapittel te beletten om in hun kantine wijn en bier te verkopen aan wereldlijke personen. De Grote Raad bevestigt het vonnis van de Raad van Vlaanderen en veroordeelt de appellanten tot de boete van frivool appel, tot de boete van rekest civiel en tot de proceskosten.
- 96 De burgemeester, schepenen en inwoners van Ruiselede, geïntimeerden. De abt van de abdij van Sint-Bertijns te Sint-Omaars, tiendheffer te Ruiselede, appellant. Inv. nr. 971, f.218-229. 24 december 1703. Beroep uit Vlaanderen. Moet de tiendheffer te Ruiselede bijdragen in het onderhoud van een onderpastoor en een nieuwe tiendklok voorzien?. Op 30 oktober 1700 verklaart de Raad van Vlaanderen dat de abt van Sint-Bertijns verplicht is om jaarlijks een som van 40 ponden groot te betalen voor het onderhoud van de onderpastoor en om de parochie van een tiendklok te voorzien. De Raad van Vlaanderen voordeelt de abt tot de proceskosten. De Grote Raad bevestigt het vonnis van de Raad van Vlaanderen voor wat betreft het onderhoud van de onderpastoor en geeft de mogelijkheid aan de abt van Sint-Bertijns om een gedeelte van de som te verhalen op zijn mede-tiendheffers. De Grote Raad hervormt het vonnis voor wat betreft de tiendklok en verklaart dat de appellant niet verplicht is om deze te leveren. De Grote Raad veroordeelt de appellant tot de helft van de boete van frivool appel en tot één derde van de proceskosten van beide instanties; het resterende deel wordt gecompenseerd over beide partijen.
- 97 De hertogin van Arenberg en Aarschot, als voogdes van haar minderjarige zoon de hertog van Aarschot, ridder van het Gulden Vlies, appellante. Michiel Marissal, geïntimeerde. Inv. nr. 971, f.230-235. 24 december 1703. Derde instantie - Beroep uit Vlaanderen (Commissaris Raad van Vlaanderen; Raad van Vlaanderen). Betwisting van een verzoek tot oorlof van hove. De hertogin van Aarschot meent dat de Raad van Vlaanderen niet bevoegd is om over haar zoon te oordelen, gezien zijn status als ridder van het Gulden Vlies. Het gaat hier om een debat binnen het eigenlijke proces tussen Marissal als eiser en Arenberg als verweerster. Op 30 oktober 1699 verklaart de commissaris bij de Raad van Vlaanderen het verzoek tot oorlof van hove ongegrond. Op 28 mei 1700 bevestigt de Raad van Vlaanderen het vonnis van commissaris en veroordeelt hij de hertogin van Aarschot tot de boete van frivool appel en tot de proceskosten. De Grote Raad hervormt het vonnis van de Raad van Vlaanderen en verleent de appellante het verzochte oorlof van hove. De Grote Raad veroordeelt de geïntimeerde tot de proceskosten van beide instanties. De ontvanger van de exploten van de Raad van Vlaanderen wordt verplicht om de appellante de boete van frivool appel terug te betalen.
- 98 Jonkheer Jean Philippe Arazola d'Ognate, raadsheer van de Rekenkamer. Jean Alexandre Roose in opdracht van de markies de Montpillian en curator van Michel Frans d'Ognate, de hertog Vander Berge de Leminge, don Lorenzo del Marmol en jonkheer Happart, gehuwd met Marie Anne d'Ognate. Inv. nr. 971, f.236-246. 5 januari 1704. Willige condemnatie. Overeenkomst tussen beide partijen over een spijkerrente (korenrente). De Grote Raad bekrachtigt de willige condemnatie.
- 99 Philips Vanderdonckt, koster van Zegelsem [Brakel] met hem gevoegd de pastoor, meier en schepenen van Zegelsem, appellanten. De abt van de Sint-Pietersabdij van Lobbes, tiendheffer te Zegelsem, geïntimeerde. Inv. nr. 971, f.247-256. 12 januari 1704. Beroep uit Vlaanderen. Is de abt van Lobbes verplicht om de koster van Zegelsem een jaarlijkse wedde te betalen?. Op 15 september 1695 verklaart de Raad van Vlaanderen dat de abt van Lobbes - zoals hij zelf heeft aangeboden - de collatie van de kosterij van Zegelsem krijgt en zelf een koster moet zoeken die wel tevreden is met de bestaande inkomsten. De Raad veroordeelt Philips Vanderdonckt en zijn medegevoegden tot de proceskosten. De Grote Raad hervormt het vonnis van de Raad van Vlaanderen en verklaart dat de geïntimeerde verplicht is om jaarlijks 6 pond groot bij te dragen in het salaris van de koster en dit met terugwerkende kracht sinds het inleiden van de zaak [1691]. De Grote Raad veroordeelt de geïntimeerde tot de proceskosten van beide instanties.
- 100 Jan de Termer, schipper uit Zoutleeuw, suppliant. Guilliam Vandewinckel, priester en procurator van het klooster van Hanswijk te Mechelen, rescribent. Inv. nr. 971, f.257-260. 22 augustus 1704. Eerste aanleg - different. Kan iemand gedwongen worden om zichzelf of zijn naaste familieleden te beschuldigen? Deze vraag stelt zich in het kader van het verzoek van de suppliant om de rescribent te dwingen om als getuige te verschijnen voor de rechter van domeinen en confiscaties te Mechelen in verband met twee pakketten verboden goederen, bestemd voor Vandewinckel, die op het schip van De Termer in beslag genomen zijn. De Grote Raad verklaart dat de rescribent niet kan gedwongen worden om voor de rechter van domeinen en confiscaties te getuigen en veroordeelt de suppliant tot de proceskosten.
280 trouvés, 81 jusqu'à 100 montré, page 5 de 14