Nadere toegang op de geëxtendeerde sententies van de Grote Raad van Mechelen, 1693-1772
- 94 Agnes de Clairon, weduwe van Charles Lopes Gallo, baron de Quincy, als moeder en voogdes van Henri Bernard Lopes Gallo, suppliante. Gaspard de Gourcy, baron van Male, rescribent. Inv. nr. 971, f.184-203. 26 oktober 1703. Eerste aanleg - different. Betwisting van het recht van mayorazgo zoals bepaald in het testament van 1 oktober 1570, opgesteld door de voorouder van beide partijen, Jean Lopes Gallo. De rescribent meent dat in Vlaanderen het mayorazgo geen rechtskracht meer heeft sinds het Eeuwig Edict van 1611. De Grote Raad wijst de heerlijkheid Voormezele toe aan de suppliante en beveelt beide partijen om voor commissaris te verschijnen voor wat hun andere aanspraken betreft. De Grote Raad veroordeelt de rescribent tot één achtste van de proceskosten; over het overige deel zal later een uitspraak worden gedaan.
- 95 De deken en het kapittel van Sint-Donaas te Brugge, geïntimeerden. De burgemeesters en schepenen van Brugge, appellanten. Inv. nr. 971, f.204-217. 21 november 1703. Beroep uit Vlaanderen. Betwisting van de jaarlijkse bijdrage van 36 ponden groten Vlaams die de burgemeesters en schepenen van Brugge moeten betalen aan het kapittel van Sint-Donaas en die ze sinds augustus 1697 niet meer uitgekeerd hebben. Volgens de schepenbank van Brugge gaat het om een bijdrage van de pachters van de wijnaccijnzen die enkel geldt omdat het kapittel van Sint-Donaas geen wijn schenkt aan wereldlijke personen. Volgens het kapittel zijn deze twee kwesties niet met elkaar verbonden. Op 28 april 1702 verklaart de Raad van Vlaanderen dat de burgemeesters en schepenen van Brugge verplicht zijn om het kapittel een jaarlijkse bijdrage van 36 pond te betalen. Bovendien zijn ze ook verplicht om de schade te vergoeden, het kapittel 180 ponden groten Vlaams te geven ter compensatie van de achterstallen ontstaan sinds augustus 1697 en worden ze veroordeeld tot een boete van 3 pond Parisis ten gunste van de vorst. Hiermee komt dan eveneens een einde aan het appel tegen het vonnis van commissaris. De Raad van Vlaanderen compenseert de proceskosten tot aan het vonnis van 15 januari 1699 en veroordeelt de schepenbank van Brugge tot de proceskosten die sindsdien zijn gemaakt. Ten slotte mogen de burgemeesters en schepenen van Brugge het recht blijven uitoefenen om het kapittel te beletten om in hun kantine wijn en bier te verkopen aan wereldlijke personen. De Grote Raad bevestigt het vonnis van de Raad van Vlaanderen en veroordeelt de appellanten tot de boete van frivool appel, tot de boete van rekest civiel en tot de proceskosten.
- 97 De hertogin van Arenberg en Aarschot, als voogdes van haar minderjarige zoon de hertog van Aarschot, ridder van het Gulden Vlies, appellante. Michiel Marissal, geïntimeerde. Inv. nr. 971, f.230-235. 24 december 1703. Derde instantie - Beroep uit Vlaanderen (Commissaris Raad van Vlaanderen; Raad van Vlaanderen). Betwisting van een verzoek tot oorlof van hove. De hertogin van Aarschot meent dat de Raad van Vlaanderen niet bevoegd is om over haar zoon te oordelen, gezien zijn status als ridder van het Gulden Vlies. Het gaat hier om een debat binnen het eigenlijke proces tussen Marissal als eiser en Arenberg als verweerster. Op 30 oktober 1699 verklaart de commissaris bij de Raad van Vlaanderen het verzoek tot oorlof van hove ongegrond. Op 28 mei 1700 bevestigt de Raad van Vlaanderen het vonnis van commissaris en veroordeelt hij de hertogin van Aarschot tot de boete van frivool appel en tot de proceskosten. De Grote Raad hervormt het vonnis van de Raad van Vlaanderen en verleent de appellante het verzochte oorlof van hove. De Grote Raad veroordeelt de geïntimeerde tot de proceskosten van beide instanties. De ontvanger van de exploten van de Raad van Vlaanderen wordt verplicht om de appellante de boete van frivool appel terug te betalen.
- 99 Philips Vanderdonckt, koster van Zegelsem [Brakel] met hem gevoegd de pastoor, meier en schepenen van Zegelsem, appellanten. De abt van de Sint-Pietersabdij van Lobbes, tiendheffer te Zegelsem, geïntimeerde. Inv. nr. 971, f.247-256. 12 januari 1704. Beroep uit Vlaanderen. Is de abt van Lobbes verplicht om de koster van Zegelsem een jaarlijkse wedde te betalen?. Op 15 september 1695 verklaart de Raad van Vlaanderen dat de abt van Lobbes - zoals hij zelf heeft aangeboden - de collatie van de kosterij van Zegelsem krijgt en zelf een koster moet zoeken die wel tevreden is met de bestaande inkomsten. De Raad veroordeelt Philips Vanderdonckt en zijn medegevoegden tot de proceskosten. De Grote Raad hervormt het vonnis van de Raad van Vlaanderen en verklaart dat de geïntimeerde verplicht is om jaarlijks 6 pond groot bij te dragen in het salaris van de koster en dit met terugwerkende kracht sinds het inleiden van de zaak [1691]. De Grote Raad veroordeelt de geïntimeerde tot de proceskosten van beide instanties.
- 102 Jan en Marie Claire de Leeuw c.s., kinderen en erfgenamen van Hendrik de Leeuw, eisers. Joris Bogaerts, verweerder. Inv. nr. 971, f.271-276. 9 februari 1704. Eerste aanleg. Sententie van decreet. Gedwongen gerechtelijke verkoop van goederen te Hever, in uitvoering van een vonnis van de magistraat van Mechelen van 21 oktober 1692, bevestigd door een arrest van de Grote Raad van 30 april 1694. De Grote Raad bekrachtigt de gerechtelijke verkoop en veroordeelt de verweerder tot de proceskosten.
- 105 Claude Catharine de Rivieren, geboren gravin van Aarschot, weduwe van graaf van Gronsfeldt, eiser. De erfgenamen van Eustache Charles de Salmier, baron de Hosdent, verweerders. Inv. nr. 971, f.298-307. 30 mei 1705. Eerste aanleg. Sententie van decreet. Gedwongen gerechtelijke verkoop van de heerlijkheid Ville-en-Hesbaye, in uitvoering van een vonnis van 24 november 1662. De Grote Raad bekrachtigt de gerechtelijke verkoop en compenseert de kosten ontstaan tussen de eiser en één van de tegenstanders van de gerechtelijke verkoop, Marie Anne de Brabant. Over de proceskosten wordt niets vermeld.
- 106 Jonkheer Antoine Alegambe en jonkheer [Jacques] Anselme de Draeck, voogden van de minderjarige kinderen van wijlen jonkheer Philips Jacques Alegambe, geïntimeerden. Joos Vander Linden, baljuw van de heerlijkheid Wissegem en Christiaan Craeijenest, ontvanger van de graaf van Ursel, appellanten. Inv. nr. 971, f.308-328. 30 mei 1705. Beroep uit Vlaanderen. Betwisting van het recht van voorrang op de opbrengst van de verkoop van een aantal goederen te Wissegem en Wondelgem. Joos Vander Linden en Christiaan Craijenest beweren dat zij het voorrecht hebben om het markgeld, dat de oorspronkelijke eigenaar van de goederen hen verplicht was te betalen, op de geconsigneerde penningen te verhalen. Op 28 februari 1697 verklaart de Raad van Vlaanderen dat Joos Vander Linden en Christiaan Craeijnest geen recht van voorrang hebben en veroordeelt hen tot de proceskosten. De Grote Raad hervormt het vonnis van de Raad van Vlaanderen en verklaart dat het markgeld aan de appellanten moet betaald worden met aftrek van de kateilen. De Grote Raad beveelt dat op deze manier zal overgegaan worden tot de liquidatie van het decreet en veroordeelt de geïntimeerden tot de boete van rekest civiel en tot de proceskosten van beide instanties.
- 110 Jonkheer Claude Antoine Gillard, gehuwd met jonkvrouw Marie Anne Hoste, dochter van wijlen advocaat Philippus Hoste, eisers. Jonkheer François Vande Kerckhoven, als voogd van de minderjarige kinderen van wijlen advocaat Philippus Hoste en van zijn vrouw Isabelle Van Driel, verweerders. Inv. nr. 971, f.384-397. 10 maart 1706. Eerste aanleg. Sententie van decreet. Gedwongen gerechtelijke verkoop van goederen te Temse en te Bazel [Kruibeke], in uitvoering van een afrekening van 25 januari 1698. De Grote Raad bekrachtigt de gerechtelijke verkoop en veroordeelt de verweerders tot de proceskosten.
- 134 Jonkheer Jan François Stalins, optredend namens de erfgenamen van jonkheer Pieter Stalins, en Arnout Van den Kerckhove, advocaat bij de Raad van Vlaanderen, supplianten. Charles Damman, burggraaf van Oombergen, c.s., rescribenten. Inv. nr. 971, f.639-658. 10 november 1708. Eerste aanleg - different. Betwisting van de schade, opgelopen door de supplianten, door de uitzetting uit het bezit van twee derden van de tienden van Kaaster ten gunste van de abt van Corbie, zoals bepaald bij vonnis van het Parlement van Doornik van 12 november 1672. Deze twee derde van de tienden waren in 1577 te goeder trouw verkocht door een voorouder van de rescribenten, hoewel hij daar blijkbaar geen rechten op had. De Grote Raad verklaart dat de rescribenten hun aanbod moeten nakomen om de supplianten de verkoopprijs van twee derde van de tienden, verkocht door hun voorouder in 1577, terug te betalen, samen met de interesten en schadevergoeding zoals die vastgesteld zijn door het vonnis van de Grote Raad van 25 oktober 1704 en met de interesten op die twee sommen sinds 17 juni 1702. Daarvan wordt weliswaar de reeds betaalde som van 523 ponden en twee schellingen groten afgetrokken. De Grote Raad beveelt beide partijen om voor commissaris overeen te komen welke prijs in 1577 voor de tienden is betaald en daartoe zullen de eisers al hun documenten voorleggen. Ook zullen zij over al hun andere vorderingen voor commissaris een overeenkomst bereiken. In tussentijd zullen de rescribenten de supplianten onder waarborg reeds een som van 1200 pond groot sterk geld betalen. De Grote Raad verklaart alle andere eisen van de supplianten ongegrond en veroordeelt hen tot de boete van rekesten civiel en tot drie vierde van de proceskosten. Het resterende vierde deel wordt gecompenseerd over beide partijen.
- 139 De burgemeester en schepenen van Kortrijk, tussenkomend voor François Mattelaere, stadsknaap van Kortrijk, supplianten. De proost, burgemeester en schepenen van Harelbeke, rescribenten. Inv. nr. 972, f.47-88. 23 februari 1711. Eerste aanleg - different. Zijn de burgemeester en schepenen van Harelbeke verplicht om te gehoorzamen aan brieven van inhibitie van de burgemeester en schepenen van Kortrijk? Deze vraag wordt gesteld naar aanleiding van de aanhouding door de baljuw van Harelbeke van François Mattelaere terwijl die brieven van inhibitie wilde betekenen. De Grote Raad verklaart de aanhouding van François Mattelaere nietig en beveelt de rescribenten om hem een schadevergoeding te betalen. Bovendien zijn ze verplicht om te gehoorzamen aan de brieven van inhibitie van de supplianten, conform de Concessio Carolina van 4 november 1540, het interpretatiedecreet van 1545 en de decreten van Albrecht en Isabella van 1616 en 1617, zoals vermeld in het different. De Grote Raad veroordeelt de rescribenten in hun persoonlijke naam tot een boete van 60 pond en tot de proceskosten.
- 170 Prins Willem Hendrik van Oranje-Nassau, suppliant. Marguerite Isabelle de Merode, gravin van Middelburg, weduwe van Isenghien, rescribente. Inv. nr. 972, f.509-558. 10 september 1721. Eerste aanleg - different. Betwisting van de geldigheid van een transactie afgesloten op 31 maart 1662 tussen de voogden van prins Willem Hendrik van Oranje-Nassau en Marguerite Isabelle van Merode. De transactie was het resultaat van een proces voor het Leenhof van Brabant waarin beide partijen elkaar de eigendom van verschillende heerlijkheden en rentes betwistten. De rechtszaak werd gewonnen door de rescribente, waarop de voogden van de prins van Oranje-Nassau - zijn moeder en grootmoeder - een overeenkomst afsloten om het vonnis uit te voeren, bestaande uit de betaling van 600 000 gulden verspreid over verschillende termijnen. Aangezien deze betaling niet werd uitgevoerd, is de rescribente overgegaan tot de gedwongen gerechtelijke verkoop van verschillende goederen van de prins van Oranje-Nassau. Deze laatste wenst nu dat de transactie van 31 maart 1662 ongeldig wordt verklaard en dat hij alsnog het recht krijgt om in revisie te gaan tegen het vonnis van het Leenhof van Brabant. De Grote Raad wijst het verzoek van de suppliant af en veroordeelt hem tot de proceskosten.
- 177 De erfgenamen van Henry de Goblinus, kanunnik van Sint-Goedele te Brussel, en van barones van Harscamps de Marliere, eisers. Jean, graaf de Glimes, burggraaf van Geldenaken, heer van Hollebeke, als vader en voogd van zijn oudste zoon, na zijn dood hervat door advocaat Jacques de Milan, curator van de goederen van Jean de Glimes, verweerder. Inv. nr. 972, f.686-707. 24 juli 1722. Eerste aanleg. Sententie van decreet. Gedwongen gerechtelijke verkoop van de heerlijkheid Hollebeke, in uitvoering van een vonnis van de Raad van Brabant van 14 maart 1691 en in verderzetting van een reeds eerder begonnen tenuitvoerlegging. De Grote Raad bekrachtigt de gerechtelijke verkoop en veroordeelt Jacques de Milan in zijn functie van curator tot de proceskosten.
- 185 Clement Michot, koopman te Brugge, met hem gevoegd de deken en ambacht van de fustijnhal van Brugge, beiden gemachtigd door de magistraat van Brugge, geïntimeerden. De schepenen van de Keure van de Gent, tussenkomend voor de ontvanger en de boekhouder van het pontgeld te Gent, appellanten. Inv. nr. 973, f.47-72. 5 februari 1724. Beroep uit Vlaanderen. Heeft de stad Gent het recht om een belasting - in de vorm van pontgeld - te heffen op stukken bombazijn die door kooplieden van Brugge naar Gent worden gestuurd? Gent meent dat het hier niet om een productiebelasting gaat - wat verboden is bij het plakkaat van 1 april 1699 - maar om een consumptiebelasting. Op 5 mei [1721] verklaart de Raad van Vlaanderen dat de schepenen van de Keure van Gent niet het recht hebben om pontgeld te heffen op ingevoerde lakens uit Brugge. De Raad van Vlaanderen veroordeelt hen tot de proceskosten. De Grote Raad bevestigt het vonnis van de Raad van Vlaanderen en veroordeelt de appellanten tot de boete van frivool appel, tot de boete van rekest civiel en tot de proceskosten.
- 200 De inwoners van Freux, geïntimeerden. De abt en de religieuzen van Saint-Hubert, appellanten. Inv. nr. 973, f.396-503. 14 augustus 1727. Beroep uit Luxemburg. Hebben de abt en religieuzen van Saint-Hubert het recht om bomen te kappen in het bos van Freux zonder toestemming van de inwoners van Freux? Hiermee samenhangend wordt de vraag behandeld wie eigenaar is van het bos: de inwoners van Freux of de abdij van Saint-Hubert?. De Raad van Luxemburg verklaart op 16 april 1712 dat de abdij van Saint-Hubert niet gerechtigd is om zonder toestemming bomen om te hakken in de gemene bossen van Freux en geeft de inwoners van Freux het recht om de som geld - geconsigneerd bij de Raad van Luxemburg na verkoop van de gekapte bomen - te lichten en deze te gebruiken ten voordele van hun gemeenschap; hiervan moeten ze binnen de maand bewijs leveren. Beide partijen worden verplicht zich te houden aan het algemene bosreglement van 1617. De abt en religieuzen van Saint-Hubert moeten - zoals bepaald in het reglement - in de toekomst de inwoners van Freux aangeven welke bomen ze nodig hebben voor het onderhoud van hun abdij. De abdij van Saint-Hubert krijgt bovendien het recht om - afhankelijk van de omstandigheden - 6 of 12 varkens in de bossen te zetten. Ten slotte veroordeelt de Raad van Luxemburg de abt en religieuzen van Saint-Hubert tot de proceskosten. De Grote Raad hervormt het vonnis van de Raad van Luxemburg en verklaart dat de inwoners van Freux niet het recht hebben om de abdij van Saint-Hubert te verbieden bomen om te hakken. De Grote Raad veroordeelt de geïntimeerden tot de proceskosten van beide instanties.
- 201 De burgemeester en schepenen van Koolskamp, geïntimeerden. De burgemeester en schepenen van de heerlijkheid Paussche en Vijversche, appellanten. Inv. nr. 973, f.504-513. 24 december 1727. Beroep uit Vlaanderen. Zijn de burgemeester en schepenen van de heerlijkheid Paussche en Vijversche - die een enclave vormt binnen Koolskamp en ook bijdraagt in de lasten - verplicht om de inkomsten die ze sinds 1694 verkregen hebben uit de verkoop en verpachting van land en bossen evenredig te delen met de burgemeester en schepenen van Koolskamp?. De Raad van Vlaanderen verklaart op 18 januari 1719 dat de burgemeester en schepenen van Koolskamp recht hebben op de helft van de inkomsten uit verpachtingen en verkopen gedaan door de burgemeester en schepenen van Paussche en Vijversche vanaf 1694 tot 1717, als bijdrage in de kosten van Koolskamp. De Raad van Vlaanderen beveelt beide partijen om voor commissaris tot een afrekening te komen. De schepenbank van Paussche en Vijversche is verplicht om daartoe alle betrokken documenten acht dagen op voorhand te consigneren. Ten slotte veroordeelt de Raad van Vlaanderen de burgemeester en schepenen van Paussche en Vijversche tot de proceskosten. De Grote Raad hervormt het vonnis van de Raad van Vlaanderen en verklaart dat de geïntimeerden geen recht hebben op de helft van de inkomsten van de verkochte en verpachte landen en bossen. De Grote Raad veroordeelt de geïntimeerden tot de proceskosten van beide instanties.
- 206 Henri Auguste de Vignacourt, graaf van La Roche, geïntimeerde. De magistraat van Namen, tussenkomend voor Jean Piret, sergeant van de 'Haute cour' van Namen, appellanten. Inv. nr. 973, f.625-634. 15 januari 1728. Beroep uit Namen. Is de magistraat van Namen verplicht om het origineel octrooi van 1699 met het register van landerijen en het filiatieregister van Namen te consigneren bij de griffie van de Raad van Namen als bewijsstukken in een proces voor de Raad van Namen?. De Raad van Namen beveelt op 14 maart 1726 de magistraat van Namen om het origineel octrooi van 18 februari 1699 en de andere gevraagde documenten gedurende twee weken te consigneren bij de griffie van de Raad van Namen en veroordeelt de magistraat tot de kosten van het debat. De Grote Raad hervormt het vonnis van de Raad van Namen en verplicht de magistraat van Namen om - zoals aangeboden - de gevraagde documenten ter inzage bij de eigen griffie te leggen. De Grote Raad veroordeelt de geïntimeerde tot de kosten van het debat in eerste instantie en tot de kosten van het appel.
- 217 Gille, baron van Kerkem en zijn vrouw, samen met N. Huygens, eerste officiaal van de Raad van Brabant, aangesteld door de Raad van Brabant als voogd van de minderjarige kinderen van Joseph Helman, eisers. De graaf van Egmont, prins van Gavre, gedaagde. Inv. nr. 974, f.372-407. 4 maart 1732. Eerste aanleg. Geschil omtrent een lening van 650 louis d'or, verstrekt door wijlen Maarschalk Trincy, erflater van de eisers, aan wijlen Procope François, graaf van Egmont, oom van de gedaagde. De huidige graaf van Egmont beweert dat hij van de erfenis van Procope François enkel die goederen heeft aanvaard waarop een fideicommis rust. De Grote Raad verklaart dat de eisers de 650 louis d'or, vermeld in de schuldbekentenis van 21 maart 1706, niet mogen verhalen op de goederen vermeld in het testament van 30 mei 1680. Alvorens te beslissen over de status van schuldenaar van de gedaagde, beveelt de Grote Raad de eisers om in een aparte instantie de vrij beschikbare roerende of onroerende goederen te preciseren die de gedaagde geërfd zou hebben van Procope François en geeft de gedaagde de mogelijkheid om zich hiertegen te verweren. Ten slotte veroordeelt de Grote Raad de eisers tot twee derde van de proceskosten. Over het resterende derde wordt later beslist.
- 238 De pater procurator van de kartuizerinnen van Brugge, gecommitteerd directeur van het "Sint-Trudo ledeken" [waterloop] tussenkomend voor Philippe Judocus Dauw, ontvanger van het "Sint Trudo ledeken", appellant. Pieter Manaut, Guilliam Allaert en Andries de Vlieghere, respectievelijk hoofdmannen en ontvanger van de heerlijkheid Gemeene Weiden in Assebroek, geïntimeerden. Inv. nr. 975, f.217-250. 11 mei 1737. Beroep uit Vlaanderen. Betwisting van de verplichting van de hoofdmannen en ontvanger van de heerlijkheid Gemeene Weiden om watergeschoten te betalen aan de ontvanger van het Sint Trudo ledeken. Volgens de pater procurator van de kartuizerinnen van Brugge zijn ze verplicht om achterstallige watergeschoten te betalen sinds 1673. De hoofdmannen en de ontvanger van Gemeene Weiden daarentegen zijn van mening dat de zaak verjaard is. Op 18 december 1734 verklaart de Raad van Vlaanderen de conclusies van beide partijen ongegrond. De Raad van Vlaanderen veroordeelt Philippe Judocus Dauw als oorspronkelijke eiser tot twee derde van de proceskosten en compenseert het resterende derde. De Grote Raad bevestigt het vonnis van de Raad van Vlaanderen en veroordeelt de appellant tot de boete van frivool appel, tot de boete van rekest civiel en tot de proceskosten.
- 268 De artes-faculteit van de universiteit van Leuven, tussenkomend voor Jean Pierre Smouts, meester in de artes en baccalaureus in de theologie aan de universiteit van Leuven, geïntimeerden (en appellanten a minima). De proostin, deken en het kapittel van Andenne, tussenkomend voor Gilles Malherbe, priester, appellanten. Inv. nr. 976, f.352-435. 29 maart 1760. Beroep uit Namen. Bevoegdheidsgeschil met betrekking tot het benoemingsrecht in de parochie Thines. De Raad van Namen bevestigt op 28 april 1757 de aanstelling van Jean Pierre Smouts als nieuwe pastoor in Thines en veroordeelt Gilles Malherbe en het kapittel van Andenne tot een schadevergoeding en tot de proceskosten. De procureur van het kapittel wordt veroordeeld tot een boete van 3 gulden voor het overtreden van de ordonnantie van 5 april 1699. De Grote Raad hervormt het vonnis van de Raad van Namen, verklaart de vordering van Jean Pierre Smouts ongegrond, wijst hiermee het appel a minima af en veroordeelt Smouts tot de kosten van deze instantie. De Grote Raad veroordeelt de geïntimeerden tot de boete van rekest civiel en tot de kosten van het proces in beroep.
- 271 De burgemeesters en schepenen van Brugge, appellanten. De burgemeester en schepenen van Gistel, geïntimeerden. Inv. nr. 976, f.448-463. 10 maart 1763. Beroep uit Vlaanderen. Bevoegdheidsgeschil tussen de schepenbank van Brugge en de schepenbank van Gistel met betrekking tot het recht kennis te nemen van de staat van goed van Victoria Van Hoorne, overleden vrouw van Joannes Cappelle. Op 24 april 1762 wijst de Raad van Vlaanderen de kennis van de staat van goed toe aan de burgemeester en schepenen van Gistel en veroordeelt de burgemeesters en schepenen van Brugge tot het vergoeden van de schade geleden door zowel Joannes Cappelle als door de burgemeester en schepenen van Gistel en tot het betalen van de proceskosten. De Grote Raad hervormt het vonnis van de Raad van Vlaanderen, wijst de kennis van de staat van goed toe aan de appellanten en veroordeelt de geïntimeerden tot het vergoeden van de schade geleden door de appellanten en tot de proceskosten van beide instanties. De Grote Raad doet echter geen uitspraak over het decreet van 24 september 1692 [handelend over de voorwaarden voor het poorterschap], maar staat de geïntimeerden toe om, indien zij menen dat zij daarbij nog belang hebben, zich tot de overheid te richten.
100 gevonden, 81 t/m 100 getoond, pagina 5 van 5