(De eerste organieke wet op het lager onderwijs van 23 september 1842 reguleerde niet alleen de lagere scholen, maar behandelde ook het lager normaalonderwijs, de bewaarscholen, de leerwerkplaatsen en het adultenonderwijs, met de middag-, avond- en zondagsscholen voor jongeren vanaf veertien jaar. Met uitzondering van het normaalonderwijs kunnen alle onder de noemer van het volksonderwijs worden geplaatst. De scheidslijn tussen deze vormen van lager onderwijs was overigens niet altijd absoluut: zo gaven veel bewaarschooljuffrouwen eveneens les aan kinderen van de lagere school. Ook de lagere hoofdscholen, de zogenaamde 'écoles primaires supérieures', vielen onder de wet van 1842. Zij kunnen beschouwd worden als de rechtsvoorgangers van de rijksmiddelbare scholen die in het leven werden geroepen door de eerste organieke wet op het middelbaar onderwijs van 1 juni 1850. Als gevolg van de Gemeentewet van 30 maart 1836 oefende de bestendige deputatie controle uit over de bouw, uitbreiding, herstelling en uitrusting van gemeentelijke schoolgebouwen, met inbegrip van de speelplaats en aanverwante gebouwen zoals de onderwijzerswoning, toiletten, bibliotheek en tekenzaal. De eerste organieke wet op het lager onderwijs van 23 september 1842 stipuleerde dat in iedere gemeente een school moest bestaan die hygiënisch, ruim genoeg en aangepast aan de onderwijsnoden was. Het gemeentebestuur kon zelf een school inrichten of een bestaande school als gemeenteschool aannemen. Daarnaast moest het voor onderwijzers een woning voorzien of bijspringen in hun huishuur. Staat en provincie dienden financieel tussen te komen in het geval gemeenten budgettair tekortschoten. Indien gemeenten een nieuwe school wilden bouwen op een terrein dat eigendom was van de gemeente, reikte het provinciebestuur sinds 1852 subsidies van maximaal 6 000 frank uit op voorwaarde dat ook de gemeente- en armbesturen een bijdrage leverden. Zo kregen bepaalde armbesturen de toestemming van het ministerie van Justitie om hiervoor een bouwgrond ter beschikking te stellen. Daarnaast kon ook het ministerie van Binnenlandse Zaken aanvullende subsidies toekennen. De wetten van 20 december 1851, 31 mei 1859, 13 maart 1864, 15 juli 1864, 8 juli 1865, 26 juni 1869 en 3 juni 1870 voorzagen bovendien in bijzondere kredieten voor scholenbouw en -bemeubeling. Bouwplannen waren bij voorkeur gebaseerd op de modellen uitgewerkt door een provinciale commissie in 1851 en 1852, die gestoeld waren op de adviezen van de Hoge Gezondheidsraad. De plannen werden voorgelegd aan het arrondissementscommissariaat, de provinciale inspectie voor het lager onderwijs en de provinciale dienst Bruggen en Wegen, die aan de deputatie rapporteerden. Op basis van een gunstige beoordeling van de deputatie verklaarde het ministerie van Binnenlandse Zaken zich akkoord met de plannen. De omzendbrief van het ministerie van Binnenlandse Zaken van 21 juli 1851 verklaarde dat bouwaanvragen van gemeentelijke overheden, gericht aan de deputatie, vergezeld moesten zijn van een kaart op basis van het kadaster, een plattegrond en tekeningen van de gebouwen, dit laatste in dubbel. Daarnaast dienden nota's te worden opgemaakt over de verluchting van de lokalen, de staat van de wegen die naar het lokaal leidden en de onderwijsbehoeften in de verschillende wijken van de gemeente waar de school werd opgetrokken. Ten slotte moest ook een begroting worden toegevoegd. Voor uitbreidingen en herstellingen van schoolgebouwen was ook een plan van de werkzaamheden in dubbel vereist. Om subsidies te ontvangen voor de meubilering van gemeentescholen moesten plaatselijke besturen een advies van de kantonnale inspectie, en, in tweevoud, een begroting, toelichtingen bij en eventueel tekeningen van de aan te schaffen voorwerpen bezorgen. Na afloop van de werken werd de uitvoering gecontroleerd door de provinciale inspectie, die een verslag opmaakte voor het ministerie van Binnenlandse Zaken. Dit verslag vermeldde of de werken binnen de vooropgestelde tijd en budget waren uitgevoerd en gaven na de omzendbrief van het ministerie van Binnenlandse Zaken van 6 mei 1854 bovendien aan of rekening werd gehouden met de wijzigingen aangebracht door de bestendige deputatie of het ministerie. Stukken betreffende Aalst, Afsnee, Burst, De Pinte, Dikkele, Edelare, Elene, Geraardsbergen, Goeferdinge, Hemelveerdegem, Kluisbergen, Maarkedal, Maarke-Kerkem, Nederboelare, Paulatem, Scheldewindeke en Vosselare ontbreken of hebben nooit bestaan. De chronologische opdeling is niet steeds zuiver verlopen. De kaarten, waarvan sprake in annotatie, zijn uittreksels uit het kadaster of uit de atlas van de buurtwegen. Bevat kaarten, plattegronden en bouwtekeningen.) Archiefvormers
Aanvraaginstructie [ archiefdienst - inventaris - archiefbestanddeel ]:
Rijksarchief te Gent -
PV6 -
693
Vorige (nr 692)
|
Volgende (nr 694)