(De eerste organieke wet op het lager onderwijs van 23 september 1842 reguleerde niet alleen de lagere scholen, maar behandelde ook het lager normaalonderwijs, de bewaarscholen, de leerwerkplaatsen en het adultenonderwijs, met de middag-, avond- en zondagsscholen voor jongeren vanaf veertien jaar. Met uitzondering van het normaalonderwijs kunnen alle onder de noemer van het volksonderwijs worden geplaatst. De scheidslijn tussen deze vormen van lager onderwijs was overigens niet altijd absoluut: zo gaven veel bewaarschooljuffrouwen eveneens les aan kinderen van de lagere school. Ook de lagere hoofdscholen, de zogenaamde 'écoles primaires supérieures', vielen onder de wet van 1842. Zij kunnen beschouwd worden als de rechtsvoorgangers van de rijksmiddelbare scholen die in het leven werden geroepen door de eerste organieke wet op het middelbaar onderwijs van 1 juni 1850. Tijdens de eerste jaren na de onafhankelijkheid vormde het lager normaalonderwijs geen prioriteit voor de Belgische regering. De eerste organieke wet op het lager onderwijs van 1842 betekende een keerpunt. Ter uitvoering van deze wet werden Lier en Nijvel in 1843 aangewezen als de Vlaamse en Waalse vestigingsplaatsen voor de lagere normaalscholen van het rijk. In datzelfde jaar werden bovendien zeven bisschoppelijke normaalscholen aangenomen. Ook inzake de opleiding van toekomstige onderwijzeressen wenste de Belgische overheid een rol van betekenis te spelen. Hoewel de deuren van de eerste lagere rijksnormaalschool voor meisjes pas in 1874 werden geopend, bestonden er daarvoor reeds tien officieel erkende meisjesnormaalscholen. In tegenstelling tot deze inspanningen van de centrale overheid bleef de interventie van de provincie op vlak van het lager normaalonderwijs echter veelal beperkt tot het verlenen van bijstand aan de administratieve verrichtingen van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Zo hielp het provinciebestuur de Staat bij het aanwerven en vergoeden van zijn lerarenopleiders en de diplomering van de aspirant-onderwijzers. Ook bij het afnemen van de toelatings-, overgangs- en eindexamens van de verschillende rijks- en aangenomen lager normaalscholen hield de provinciale administratie het voornamelijk bij het doorspelen van boodschappen van het voogdijministerie aan de lokale actoren en vice versa. Ze ondersteunde de Staat eveneens bij het toekennen van beurzen aan minvermogende 'kwekelingen'. Deze konden echter ook terecht bij de provincie. Door fondsen vrij te maken voor provinciale studiebeurzen voor 'normalisten' leverden de bestendige deputatie en de provincieraad een actieve bijdrage tot een kwaliteitsverbetering van het Oost-Vlaamse lager onderwijs. Ondanks het relatief bescheiden optreden van het provinciebestuur bevat zijn archief een aantal reeksen die meer licht kunnen werpen op de geschiedenis van het normaalonderwijs. Middels de omzendbrief van 6 september 1851 besliste het ministerie van Binnenlandse Zaken het provinciebestuur te belasten met het onderzoeken van de toelatingsaanvragen tot rijksnormaalscholen. Leerlingen die tot de rijksnormaalscholen van Nijvel of Lier toegelaten wilden worden, moesten voor 1 oktober twee aanvraagbrieven opsturen naar het provinciebestuur, vergezeld van een uittreksel uit de geboorteakte, een getuigschrift van goed gedrag en zeden van het gemeentebestuur van de woonplaats, een getuigschrift dat de verzoeker een inenting tegen de koepokken kreeg of als kind de pokken had gehad en een rechtsgeldige verklaring waarbij de verzoeker zich ertoe verbond om zich gedurende vijf jaar na het afstuderen ter beschikking van de overheid te stellen als onderwijzer, ondermeester of hulponderwijzer in een openbare school. De aanvragen werden ter advies naar het arrondissementscommissariaat en de provinciale inspectie gezonden, waarna de gouverneur oordeelde of de aanvragers over de vereiste kwaliteiten beschikten om te worden opgeroepen voor de mondelinge en schriftelijke toelatingsproef die elk jaar in maart plaatsvond. Aan ouders of voogden van jongeren die voor het examen mochten aantreden, werd gevraagd om zich schriftelijk akkoord te verklaren met de toelatingsvoorwaarden. Geweigerde kandidaten moesten onmiddellijk op de hoogte worden gesteld van de redenen voor hun afwijzing. Ten laatste op 5 januari diende de gouverneur een inlichtingenstaat over de aspiranten op te sturen naar het ministerie van Binnenlandse Zaken. De examenuitslagen en de fysieke geschiktheid werden door het ministerie in aanmerking genomen bij de uiteindelijke toelating van de leerlingen. De toelatingsprocedure voor aangenomen lagere normaalscholen was gelijklopend; enkel de termijnen verschilden. Aanvragen dienden voor 1 juni aan het provinciebestuur van de vestigingsplaats van de normaalschool te worden gericht. Het examen ging door in de eerste helft van augustus. Het KB van 25 juli 1861 stipuleerde dat aanvragen voor de toelating tot lagere normaalafdelingen toegevoegd aan rijksmiddelbare scholen voor 1 mei ingediend moesten worden.) Archiefvormers
Aanvraaginstructie [ archiefdienst - inventaris - archiefbestanddeel ]:
Rijksarchief te Gent -
PV6 -
1276
Vorige (nr 1275)
|
Volgende (nr 1277)