---------------------------
http://www.arch.be
De archiefbewaarplaatsen
Beschikbaar in de talen: nl | EAC-CPF XML
Soort archiefvormer : Bedrijf/Instelling
Rubriek : Onderwijs. Scholen. Universiteiten.
Bron : Latijnse Scholen
Periode : 1649-tweede helft 17de eeuw
Datering: 25 september 1649 (overeenkomst tussen norbertijnen en de stadsmagistraat), 1 oktober 1649 (opening college), geen sluitingsdatum bekend; 28 oktober 1663 (overeenkomst tussen karmelieten en de stadsmagistraat); 1779 (vertrek karmelieten); 1791 (aanstelling seculiere priesters).
Studentenaantallen: geen scholieren (1778), 20 à 30 (vóór 1789) gegevens uit: ARA, Koninklijke Commissie der Studiën, nr. 31A en RA Brugge, Leiedepartement, nrs. 2923, 2926 en 2931
Norbertijnencollege
De beweringen van Dumon daargelaten als zouden reeds vanaf het einde van de 11de eeuw achtereenvolgens de benedictijnenmonniken van de Sint-Bertinusabdij te Sint-Omaars en de norbertijnen van de Sint-Niklaasabdij te Veurne middelbaar onderwijs hebben ingericht, vindt men weinig sporen terug van Latijns onderricht te Nieuwpoort vóór 1649. Naast de eerste vermelding van een armenschool achter de Hallen in het stedelijk kadaster van 1314 en het opduiken van verwijzingen naar een stadsschoolmeester in de resolutieboeken vanaf 1551-1552, blijft het gedurende de hele middeleeuwse en vroegmoderne periode te Nieuwpoort op het gebied van middelbaar onderwijs nagenoeg volledig stil. Wel blijkt het stadsbestuur ten laatste sinds 1588 over een onderwijsmonopolie op het lager onderwijs te hebben beschikt. Vanaf de 16de tot diep in de 18de eeuw worden in de stedelijke resolutieboeken bepalingen opgenomen over de aanstelling en bezoldiging van verscheidene stadsschoolmeesters, tot wier taakomschrijving het tevens behoorde hun scholieren tegen betaling de rudimenta van het Latijn bij te brengen. Naast deze stadsschool of groote schoole waren aanvankelijk ook nog privéleraars werkzaam die voor hun onderwijs jaarlijks een bedrag aan de stadsschoolmeester dienden af te staan. Vanaf het einde van de 16de eeuw was het te Nieuwpoort echter verboden aen trivale schoolmeesters schoole op te rechten zonder expliciete toelating van de stadsmagistraat. Tot het einde van het ancien régime bleven de stadsschool, de Latijnse school en de private scholen evenwel naast elkaar bestaan
Rekening houdend met het feit dat de Ieperse augustijnen te Nieuwpoort sinds enige tijd een residentie met twee à drie paters hadden, trad de magistraat volgens een resolutie genomen op 28 april 1649 in overleg met de prior van de Brugse augustijnen, om deze ertoe te bewegen de nodige paters ter beschikking te stellen om te commen instrueren de jonckheijt binnen sheers stede inde latijnsche tale tot groot utiliteijt ende solaigement van het ghemeente ende welvarens vande voorsijden jonckheijt die bij ghebrekke van goede disciplijne teenemael infructius souden worden. Het Nieuwpoortse stadsbestuur vroeg de ordeoverheid hiertoe twee of drie bijkomende paters naar de kuststad te zenden. Van hun kant beloofden de burgemeester en schepenen de augustijnen een jaarlijkse toelage van 100 gulden per lesgever en een bequamen huus als sij daertoe sullen noodich hebben. Voorwaarde was wel dat er niets zou worden ondernomen zonder voorafgaande toestemming van de abt van de Veurnse Sint-Niklaasabdij, die te Nieuwpoort sinds 1165 het patronaatsrecht van de O.-L.-Vrouwekerk bezat
Het voorstel schudde de norbertijnen blijkbaar wakker, want op 25 september 1649 ondertekenden niet de augustijnen, maar wel de Veurnse abt Paul de Gomiecourt en diens prior en procurator een contract met het stadsbestuur. De witheren waren in deze niet aan hun proefstuk toe. Onder impuls van abt Christiaan Druve waren vanuit de Sint-Niklaasabdij respectievelijk in 1617 en 1629 reeds succesvolle Latijnse scholen geopend in Veurne en Diksmuide. Het onderwijs van de norbertijnen genoot in de streek aldus reeds een zekere reputatie, wat zich onder meer weerspiegelde in de financiële inspanningen die de stad Nieuwpoort zich getroostte om de premonstratenzers vooralsnog binnen te halen. Gelet op de deplorabele toestand van de stadskas na de belegeringen van 1646 en 1648 en de bijhorende pestepidemie was dit niet evident. In ruil voor het inschakelen van twee paters bood de magistraat de norbertijnen een jaarlijkse gage van 75 pond groot per lesgever. Daar bovenop kwam een schoolgeld van één pond groot per scholier daertoe den middel hebbende. Als onderkomen voor de geplande Latijnse school voorzag de magistraat het huus ende schole voor desen bewoont ende ghebruuckt bij Mr. Gilles Vanden Wijngaerde overleden schoolmeester. Vrij van enige huishuur zou dit gebouw op kosten van de stad volledig heringericht en ten allen tijde onderhouden worden. Verder verbond het stadsbestuur zich ertoe leraars én scholieren van de nodige schoolboeken te voorzien, de jaarlijkse prijsuitdeling te financieren en de volledige kosten te dragen voor het oprichten van het podium bestemd voor het jaarlijkse schooltoneel, waarvan de opvoeringen in de stadshallen konden doorgaan. Met het oog op de verdere aangroei van het scholierenbestand hield men de mogelijkheid open om nog een derde leraar in te schakelen, die op zijn beurt van een vergelijkbaar loon zou kunnen genieten. En eenmaal de stad in betere financiële doen was, zouden de verplichte schoolgelden bovendien volledig vanuit de stadskas worden betaald. Magistraat en abt voorzagen tenslotte elk de mogelijkheid om de vastgelegde overeenkomst naar eigen goeddunken te kunnen verbreken, wel te verstaan onder de voorwaarde dat indien de contractbreuk van het stadsbestuur uit zou gaan er geen andere onderwijsverstrekkers zouden worden toegelaten zolang de Sint-Niklaasabdij het onderricht zou blijven verderzetten
.
Aldus verzekerden de norbertijnen zich in 1649 en dus niet in 1653 zoals Backmund stelt onder zeer gunstige voorwaarden van het monopolie op het Latijns onderwijs te Nieuwpoort. Zoals contractueel vastgelegd opende het norbertijnencollege op 1 oktober 1649 zijn deuren. Aanvankelijk telde het twee lesgevers en vijf klassen. Met betrekking tot scholierenaantallen zijn echter geen gegevens beschikbaar; noch is geweten hoelang de norbertijnen hun onderwijsinspanning in Nieuwpoort volhielden. Zowel Backmund als De Schrevel zijn het erover eens dat de witheren het reeds na enkele jaren voor bekeken hielden. Volgens Dumon omdat al vrij snel bleek dat de Nieuwpoortse magistraat zijn financiële beloften niet kon nakomen. Bovendien liepen de effectieven van de Sint-Niklaasabdij tijdens de tweede helft van de 17de eeuw sterk terug. Hoogstwaarschijnlijk kon de Veurnse abt Godfried de Cortewyle hierdoor de inzet van twee paters te Nieuwpoort niet langer volhouden. Om vergelijkbare redenen stootte de Cortewyle in 1663 ook het door Druve gestichte seminarie te Douai af
Karmelietencollege
De Mechelse geschoeide karmelieten (Onze-Lieve-Vrouwebroeders) kwamen naar Nieuwpoort in 1662 ter vervanging van de Engelse grauwzusters, die de stad dat jaar hadden verlaten om zich in Brugge te vestigen. Prompt vroegen de karmelieten aan de centrale overheid de toelating om de verlaten kloostergebouwen in bezit te mogen nemen. De officiële verkoop werd uiteindelijk pas vijf jaar later bezegeld met een door de bisschop van Ieper goedgekeurde verkoopsakte (23 augustus 1667). In afwachting van deze regeling hadden de karmelieten evenwel reeds op 28 oktober 1663 een overeenkomst met de Nieuwpoortse magistraat gesloten. In ruil voor de toelating om zich in de stad te komen vestigen, verbonden zij zich ertoe om te erigieren een bequaeme platse van vijf scholen, om in de selve de joncheyt de latynsche taele ende humaniora te doceren, door onse religieusen in competent ghetal daer toe te ordoneren, op den voet ende forme als van de Eerw. Paters der Societeyt Jesu gheleert wort, ende welcke oeffeninghen, sy sullen continueeren sonder daer voor enighe recompense te ghenieten, tsy vande voorseide burghmeester ende schepenen, oft van particuliere wiens kynderen aldaer sullen frequenteren. De paters karmelieten aanvaardden aldus om zonder enige financiële tussenkomst van het stadsbestuur te Nieuwpoort kosteloos Latijns onderricht te verschaffen, volgens de leermethode van de jezuïeten. Volgens Dumon en De Schrevel was het humanioraonderwijs dat de norbertijnen van de Veurnse Sint-Niklaasabdij sinds 1649 in de stad hadden ingericht, toen reeds enkele jaren stopgezet omwille van financiële redenen. Vijf klassen werden in het vooruitzicht gesteld, bediend door zoveel leraars als nodig. De retrospectieve overzichtstabellen betreffende de staat van het humanioraonderwijs vóór de revolutie spreken systematisch over drie paters-leraars, inclusief de prior die tevens hoofd was van de school. Dezelfde bronnen vermelden een gemiddeld scholierenbestand van 20 à 30 selon les circonstances. Het leerprogramma wordt er aangeduid als gelijkaardig aan dit van de Veurnse oratorianen, m.a.w. de volledige humanioracyclus inclusief de retorica. Dit komt overeen met wat de stadsmagistraat reeds in 1791 antwoordde op een enquête van de Koninklijke Commissie der Studiën over de toestand van het humanioraonderwijs te Nieuwpoort. Over de verdere historiek van het college van de Nieuwpoortse karmelieten zijn geen gegevens beschikbaar
De school van de karmelieten bleef voortbestaan tot 1779, het jaar waarin de paters hun klooster aan de Karmenhoek verlieten op bevel van de generaal-overste. Volgens Dumon gebeurde dit als protest tegen de handelswijze van enkele inwoners van de stad die de paters wegens achterstallige betalingen voor de magistraat hadden gedaagd. Reeds het jaar vóór de sluiting vermeldden de overzichtslijsten van de Koninklijke Commissie der Studiën geen scholieren meer
Stadsschool
Na hun vertrek in 1779 lieten de paters karmelieten op het gebied van humanioraonderwijs te Nieuwpoort een leemte achter die door de stadsschool of groote schoole en door een aantal particuliere leraars niet kon worden opgevuld. Volgens het rapport dat commissaris Beaurepaire datzelfde jaar kort vóór het vertrek van de paters karmelieten in opdracht van de Koninklijke Commissie der Studiën opstelde na zijn inspectieronde langs een aantal Vlaamse colleges, was de Nieuwpoortse magistraat aanvankelijk van plan het Latijns onderwijs aan de minderbroeders toe te vertrouwen, die sinds 1611 een residentie, later een klooster in de stad bezaten. Beaurepaire was deze regeling evenwel niet genegen sçachant, que ces pères se sont acquités faiblement du devoir denseigner dans les différents endroits commis à ma visite, et que dailleurs les sujets propres à exécuter cette tâche, leur manquent. Hij wist het stadsbestuur te overtuigen geen stappen te ondernemen zonder vooraf de Koninklijke Commissie te raadplegen
In 1791 liet de Nieuwpoortse magistraat aan de commissie weten que notre administration ne sest trouvée en état pour attirer dautres maîtres à leffet de remplacer les dits pères Carmes. Wel had men reeds voorbereidende gesprekken gevoerd om gezien de vervolgingen in Frankrijk de Engelse benedictijnen van Douai naar de stad te halen. Het ontbrak het stadsbestuur echter aan de nodige financiële middelen. Daarom was eraan gedacht om de inkomsten van de door Jozef II opgeheven Nieuwpoortse kartuizerij Sheen Anglorum voor de herinrichting van het middelbaar onderwijs aan te wenden. Te Brussel stond men op het punt deze regeling te aanvaarden toen de Fransen een eerste maal het land binnenvielen
Volgens een verslag uit 1801 opgemaakt op basis van een retrospectieve enquêtering naar de staat van het openbaar onderwijs in het Leiedepartement onder het Franse bewind (25 ventôse IX), stelde de Nieuwpoortse magistraat na 1791 dan toch enkele seculiere priesters aan om het humanioraonderwijs in de stad te verzorgen. Voor hun bezoldiging werden deze leraars benoemd in enkele kerkelijke functies verbonden aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk waarvan het stadsbestuur het presentatierecht bezat. Hun wedde werd verder aangevuld met de opbrengsten uit de minervalia of schoolgelden die de scholieren maandelijks betaalden. De precieze datum van hun aanstelling is niet bekend; we weten evenmin wanneer het college openging, hoeveel leraars er les gaven of hoeveel scholieren er school liepen. De retrospectieve overzichtstabellen uit de Franse Tijd (1801) maken gewag van een 20- à 30-tal scholieren vóór 1789, maar hoogstwaarschijnlijk slaan deze cijfers nog op de periode dat de karmelieten te Nieuwpoort het humanioraonderwijs verstrekten. Zowel Dumon als De Schrevel schrijven dat deze door seculieren geleide school reeds kort na het vertrek van de paters karmelieten in 1779 van start ging en bleef voortbestaan tot onder het Franse bewind in 1797 alle bezoldigde kerkelijke ambten werden afgeschaft. Inmiddels is voldoende gebleken dat alvast de aanvangsdatum van dit onderricht sterk in vraag kan worden gesteld. In zijn rapport betreffende de toestand van het onderwijs in het jaar IV (1796) vermeldde de commissaris van het Scheldedepartement te Nieuwpoort in elk geval enkel nog het bestaan van een lagere school
In 1801 stelde de Nieuwpoortse magistraat in antwoord (2 prairial IX) op een tweede onderwijsenquête van de Franse overheid (7 germinal IX) opnieuw voor om het humanioraonderwijs te reorganiseren op basis van de opbrengsten uit de verkoop van de genationaliseerde goederen van de Engelse kartuizers en de zusters penitentinnen. Aan dit pleidooi werd echter geen gevolg gegeven. De traditie van middelbaaronderwijs werd te Nieuwpoort uiteindelijk pas in 1855 heropgepikt met de opening van een rijksmiddelbare school voor jongens in de Kokstraat en de opening van het bisschoppelijk Sint-Bernarduscollege in 1879.
Een samenhangend archief van het norbertijnencollege te Nieuwpoort bestaat niet. Het weinige archiefmateriaal dat door andere archiefvormers over deze Latijnse school werd verzameld, zit verspreid over uiteenlopende bestanden. Er kan worden verwezen naar een aantal bestanden met materiaal over de Veurnse Sint-Niklaasabdij, waaruit een aantal gegevens kunnen worden geput betreffende de school van de norbertijnen te Nieuwpoort (zie nrs. 1, 2 en 11)
Een samenhangend archiefbestand van het karmelietencollege te Nieuwpoort bestaat evenmin. Het weinige archiefmateriaal dat door andere archiefvormers over deze Latijnse school werd verzameld, zit verspreid over de volgende bestanden:
RA Brugge, Nieuwpoort. Oud Regiem, nrs. 3138 en 3482 (toegang: L. VAN WERVEKE. Stad Nieuwpoort. Inventaris van het archief van het oud regime. Brussel, 1999) (zie nrs. 1 en 18). ARA, Koninklijke Commissie der Studiën, nrs. 31A en 33A (toegang: A. GAILLARD. Inventaire sommaire des archives de la Commission Royale des études. Brussel, [1906]) (zie nrs. 7 en 18). RA Brugge, Leiedepartement, nrs. 2923, 2926, 2929, 2931 en 2933 (toegang: J. DE SMET. Inventaris van het Archief van de Franse Hoofdbesturen in West-Vlaanderen, 1794-1814. 1° Arrondissement de la Flandre Occidentale. 2° Administration centrale du Département de la Lys. 3° Préfecture de la Lys. Brussel, 1951) bevat onder meer de antwoorden van de Nieuwpoortse magistraat op circulaires over de toestand van het onderwijs in de stad (jaar V-IX) en retrospectieve overzichtstabellen over de onderwijssituatie in het Leiedepartement (jaar IX) (zie nr. 18). Een aantal andere stukken handelt over de oprichting van een école secondaire te Nieuwpoort (jaar X-1813).
1.Stukken met betrekking tot de oprichting van de school
RA Brugge, Nieuwpoort. Oud Regiem, nr. 3479: contract tussen de magistraat van de stad Nieuwpoort en de norbertijnen van de Veurnse Sint-Niklaasabdij betreffende het opstarten van een Latijnse school (25 september 1649). In bijlage bij dit document zit tevens een afschrift uit de stedelijke resolutieboeken (28 april 1649) over het aanbod dat het stadsbestuur aanvankelijk aan de augustijnen had gedaan (dezelfde informatie in de Ieperse kroniek van de augustijn Jocobus Spyliaert (1611-1685), terug te vinden in ABA, Ieper, nr. 1.1: Historia Monasterorum Iprensis Sacri Ordinis Eremitarum S.P. Augustini ab anno 1263 (verdergezet tot 1783), f° 101.
In navolging van de kroniek van de Veurnse Sint-Niklaasabdij door prior Pieter de Waghenaere (RA Brugge, Aanwinsten, nr. 6973: Origo ac progressus abbatiae Sancti Nicolai Furnensis, 1641) vermeldt BACKMUND. Monasticon Praemonstratense. Id est historia circariarum atque canonicarum candidi et canonici ordinis Praemonstratensis. Dl. 2, p. 493 verkeerdelijk het jaar 1653 als begin van het Latijns onderwijs van de norbertijnen te Nieuwpoort.
Een kopie van de overeenkomst tussen de stadsmagistraat en de Mechelse karmelieten (28 oktober 1663) is opgenomen in RA Brugge, Nieuwpoort. Oud Regiem, nr. 3138, p. 117 (cartularium en handboek van de Onze-Lieve-Vrouwekerk).
2.Historiografische bronnen met betrekking tot de geschiedenis van de school
RA Brugge, Aanwinsten, nr. 6973: Origo ac progressus abbatiae Sancti Nicolai Furnensis, kroniek van de Veurnse Sint-Niklaasabdij door prior Pieter De Waeghenaere (1641). De heruitgave door F. VAN DE PUTTE en C. CARTON. Chronicon et cartularium abbatiae Sancti Nicolai Furnensis. Brugge, 1849 vermeldt op p. 31 onder de verwezenlijkingen van abt Paul de Gomiecourt: sub ipso incepit Neoporti, nostrum collegium, anno 1653 (zie ook Norbertijnencollege Veurne (1617-1713)).
3.Stukken met betrekking tot de afschaffing van de school
Gegevens over de vervanging van de paters karmelieten en het einde van de stadsschool zijn onder meer te vinden in ARA, Koninklijke Commissie der Studiën, nr. 33A en RA Brugge, Leiedepartement, nrs. 2923, 2926 en 2931.
11.Lijsten van onderwijzend en leidinggevend personeel
Biografische gegevens betreffende de norbertijnen te Nieuwpoort kunnen getraceerd worden via de bronnen vermeld in N. HUYGHEBAERT, L. DANHIEUX, P. FAVOREL en U. BERLIÈRE. Monasticon belge. Tome III: Flandre occidentale. Luik, 1960-1978, p. 585-592 (zie ook Norbertijnencollege Veurne (1617-1713)).
18.Inspectieverslagen
In ARA, Koninklijke Commissie der Studiën, nr. 33A: Inspectierapport Beaurepaire (29 oktober 1779); RA Brugge, Nieuwpoort. Oud Regiem, nr. 3482: Enquête vanwege de Koninklijke Commissie der Studiën over de toestand van het onderwijs en antwoord van de Nieuwpoortse stadsmagistraat (1791); RA Brugge, Leiedepartement, nrs. 2923, 2926 en 2931: enquêtes en briefwisseling over het onderwijs in het arrondissement Veurne en te Nieuwpoort in het bijzonder (jaar IX). RA Brugge, Leiedepartement, nr. 1933: antwoord van het Nieuwpoortse stadsbestuur op de circulaire van van 25 brumaire V betreffende de geschikte locaties voor de departementale ecole centrale (22 pluviôse V). Zie in dit verband ook A. DE SCHREVEL. Histoire du petit séminaire de Roulers, précédée dune introduction ou coup doeil sur létat de lenseignement moyen dans la région correspondant à la Flandre occidentale actuelle. Roeselare, 1906, p. 51 en 72.
Stukken betreffende de pogingen van het Nieuwpoortse stadsbestuur om na 1797 vooralsnog een école secondaire op te richten, zijn terug te vinden in RA Brugge, Leiedepartement, nrs. 2926 en 2929.
Aan de geschiedenis van het Nieuwpoortse Latijnse onderwijs werd tot nog toe bijzonder weinig aandacht besteed. In tegenstelling tot Veurne en Diksmuide is de geschiedenis van de Latijnse school van Nieuwpoort nog steeds niet ten gronde behandeld. Een aanzet hiertoe werd gegeven in het lijvige werk van R. DUMON. Geschiedenis van Nieuwpoort. Langemark, 1989. Pas in de paragraaf betreffende het 19de-eeuwse onderwijs vindt men er interessante informatie over de stichting en algemene historiek van de Latijnse school. K. LOPPENS. Geschiedenis van Nieuwpoort. Koksijde, 1953 geeft slechts een korte vermelding van het bestaan van het college. J. GELDHOF. 150 jaar Sint-Lodewijkscollege te Brugge. Brugge, 1986 somt de onderwijsverstrekkers van het Nieuwpoortse college op in een overzichtskaart van Latijnse scholen in het huidige West-Vlaanderen. Verdere uitleg wordt evenwel niet verschaft. De vermelde gegevens zijn overduidelijk een verwerking van A. DE SCHREVEL. Histoire du petit séminaire de Roulers, précédée dune introduction ou coup doeil sur létat de lenseignement moyen dans la région correspondant à la Flandre occidentale actuelle. Roeselare, 1906. Hierin wordt een halve bladzijde besteed aan de historiek van het Nieuwpoortse college. In het tweede deel van zijn Monasticon Praemonstratense. Id est historia circariarum atque canonicarum candidi et canonici ordinis Praemonstratensis, 3 dln. Straubing, 1949-1960 wijdt Backmund een aparte notitie aan de aanwezigheid van de norbertijnen te Nieuwpoort. Voor achtergrondinformatie over de karmelietenorde in de Zuidelijke Nederlanden verwijzen wij naar G. VANDEN BOSCH. Monasticon van de geschoeide karmelieten en geschoeide karmelietessen in de Zuidelijke Nederlanden en het Prinsbisdom Luik. Deel I. (Bibliografische inleiding tot de Belgische kloostergeschiedenis vóór 1796, dl. 45). Brussel, 2001. De school en het klooster te Nieuwpoort werden er evenwel niet in opgenomen.
Vaste URL : https://search.arch.be/eac/eac-BE-A0500_117876_DUT