Inventaris van het archief van de Rijksplantages en de Regie der Plantages van de Kolonie (REPCO), het Nationaal Instituut voor de Landbouwkunde in Belgisch-Congo (NILCO/INEAC) en de Documentatiediens

Archive

Name: Nationaal Instituut voor de Landbouwkunde in Belgisch-Congo (NILCO)

Period: 1901-1999

Inventoried scope: 230 linear meters

Archive repository: National Archives of Belgium

Heading : Agriculture

Inventory

Authors: G. Coppieters

Year of publication: 2013

Code of the inventory: I 546

Archiefvormer

Naam

Rijksplantages in Yangambi-Gazi, Lula en Barumbu / Plantations de l'état à Yangambi-Gazi, Lula et Barumbu (1901-1926)
Regie der Plantages van de Kolonie / Régie des plantations de la colonie (Repco)
Nationaal instituut voor de Landbouwkunde in Belgisch Congo (Nilco) / Institut National pour l'Étude agronomique du Congo (Inéac)
Documentatiedienst voor Tropische Landbouwkunde en Plattelandsontikkeling (DDTLP) / Service de documentation en agronomie tropicale et développement rural (Serdat)

Geschiedenis

De oorsprong van het Nilco gaat in feite terug tot het begin van het koloniale avontuur in Midden-Afrika. Zoals andere Europese naties behoefde België een kolonie. In 1877 richtte koning Leopold II hiervoor de Association Internationale du Congo op. Deze vereniging had de realisatie van de handel tussen Europa en dit Afrikaans gebied tot doel. Leopold II vestigde zijn aandacht op deze regio naar aanleiding van een expeditie naar de Congo-rivier, geleid door de Brits-Amerikaanse ontdekkingsreiziger Stanley. In de periode 1879-1884 financierde koning Leopold II een nieuwe expeditie naar de Congo-rivier, opnieuw geleid door Stanley. Tijdens zijn expeditie introduceerde Stanley vanaf 1882 rond divers opgerichte posten de cultuur van voedergewassen, fruit-, koffie-, cacao- of rubberbomen. Deze landbouwinitiatieven concentreerden zich langs de Congostroom en met als zwaartepunt de regio rond Stanleystad, het huidige Kisangani.
Op de conferentie van Berlijn in 1884-1885 werd Leopold II erkend als vorst van Congo Vrijstaat. Zijn persoonlijke soevereiniteit over dit gebied opende de weg naar een aantal initiatieven op landbouwgebied, met zeer wisselende resultaten overigens. Een structurele en lucratieve landbouw lag niet onmiddellijk voor de hand, de uitbouw ervan bleef bijgevolg zeer marginaal en kleinschalig. Een wetenschappelijke benadering van de agrarische problemen en mogelijkheden kwam er met de wetenschappelijke missies van professor Emile Laurent, professor aan het Institut agronomique in Gembloers tussen 1893 en 1903. Hij werd door koning Leopold II in 1895 belast met het uittekenen van een grondplan voor een rationele landbouworganisatie met aandacht voor fundamenteel onderzoek. In zijn verslag benadrukte hij de noodzaak van een betere kennis van het milieu en gekweekte planten of landbouwgewassen. Hij pleitte voor nauwgezette wetenschappelijke en proefondervindelijke onderzoekmethoden door bekwame technici. Zijn onderzoek mondde tevens uit in een inventaris van de plantaardige rijkdommen en de mogelijke ontwikkeling van bepaalde culturen. Zijn aanbevelingen kregen beperkt navolging. De keuze van de staatsplantages zou meer oordeelkundig verlopen. In 1900 werd de botanische proeftuin - Jardin d'essais - van Eala opgericht. Met de steun van de koloniale serres van Laken vormde Eala samen met de gesubsidieerde tuinen in Kisantu (Neder-Congo) voortaan een net voor de introductie en de acclimatisatie van nuttige planten. Verder startte men de inrichting van een dienst voor klimatologische waarnemingen.
De wetenschappelijke landbouwinitiatieven kwamen ondertussen nauwelijks van de grond en bleven in de schaduw van "voor de hand liggende roofbouw". Waar de eerste economische exploitatie hoofdzakelijk nog stoelde op ivoor, wijzigde dit in het laatste decennium van de 19de eeuw naar de massale exploitatie van rubber om aan de vraag te voldoen. Omstreeks de eeuwwisseling produceerde Congo al 6.000 ton rubber tegen circa 80 ton tien jaar voordien. Maatschappijen als de Anglo-Belgian India rubber Company (ABIR) en het Kroondomein, dat een "privébezit" was van Leopold II, boekten enorme winsten. Het exploitatiesysteem had evenwel een keerzijde. De zware menselijke tol leidde al voor 1900 tot de eerste Internationale (én Congolese) protesten. Op 3 juli 1904 verscheen het Casement-rapport, dat vernietigend was voor het gevoerde beleid en gewag maakte van 'dwangarbeid, regelrechte slavernij, mishandeling en verminking van inlanders'. In 1907 kwam er een einde aan het bewind van Leopold II en nam de Belgische regering Congo, voortaan Belgisch Congo, formeel over. De sporen van zijn ingrijpen zouden nog decennialang zichtbaar blijven ten gevolge van de demografische terugval van de jaren 1880-1920.
Vanaf 1910, kort na de overname van Congo door de Belgische staat, brak een nieuw tijdperk aan en werd de basis gelegd voor het latere overheidsbeleid inzake koloniale landbouw. Een hoofdrol hierbij was weggelegd voor de Leuvense professor Edmond Leplae, die zich de decennia nadien zou opwerpen als de grondlegger van het wetenschappelijk landbouwonderzoek in Congo. (1)Hij richtte in 1910 binnen het ministerie van Koloniën een Dienst voor Landbouw (Service de l'Agriculture) op. (2) Hij volgde de principes gedefinieerd door Emile Laurent en legde het accent op de traditionele culturen en cultuurmethoden. Voorts stelde hij de inrichting van een experimenteel centrum in elke landbouw- of veeteeltregio en het beheer van een modelplantage voor elke belangrijke cultuur voor. Hiermee was de figuur van Edmond Leplae in feite bepalend voor het gezicht van de tropische landbouw tot de onafhankelijkheid. De betekenis van het klimaat indachtig, bouwde hij een klimatologische dienst uit die in de loop der jaren over een wijdvertakt netwerk van klimatologische waarnemingsstations zou beschikken. Hij had de hand in de oprichting van tal van bodemkundige, fytopathologische of veterinaire laboratoria. Hij stimuleerde de opmaak van bodemtextuurkaarten. Wat de acclimatisatie van de veeteelt betreft, introduceerde hij tal van vreemde rassen in de regio. Tenslotte wenste hij een geest van opbrengstspeculatie onder Congolese landbouwers te introduceren via onder meer landbouwpropaganda en de inrichting van het omstreden systeem van "chefferies".
Ondanks het succes van de infrastructuur en de vaststelling dat enkele grote culturen in het evenaarsgebied wel degelijk rendabel waren, was het landbouwbeleid van Leplae niet zonder contestatie. In 1917, geholpen door de bijzondere oorlogsomstandigheden, voerde hij het omstreden stelsel van de verplichte landbouwculturen in. De hoogleraar besliste daarmee over het lot van honderdduizenden Congolese landbouwers die voortaan onder dwang werden ingeschakeld in een van overheidswege opgelegd landbouwsysteem. Eufemistisch argumenteerde de koloniale overheid de invoering van dit systeem als een educatieve methode voor de vermeende luiheid of barbaarsheid van de Congolese stammen en hun onvermogen om in de eigen voedselvoorziening te voorzien. In werkelijkheid lag een economisch programma aan de basis dat vooral gericht was op lucratieve exportgewassen zoals katoen die massaal werden opgenomen in de teeltprogramma's. Deze "morele" maatregelen werden door de inlandse bevolking verguisd en hebben bijgedragen tot het rurale radicalisme tijdens de onafhankelijkheidsstrijd.
Ondanks het stelsel van verplichte teelten was duidelijk dat de Congolese landbouw kampte met structurele problemen. In het bijzonder was er het tekort aan arbeidskrachten na de Eerste Wereldoorlog. Grote gebieden gingen gebukt onder een dreigende ontvolking, mede door de sterke vraag naar zwarte arbeiders door grote kapitalistische ondernemingen.
Het koloniale beleid werd in vraag gesteld. De optie voor een meer ruraal Congo won terrein. Deze indigenistische visie liet de zwarte bevolking in zijn 'natuurlijke habitat' en had vooral oog voor 'kerstening'. Deze stroming leefde vooral in katholieke of missionaire kringen en bij sommige koloniale ambtenaren. Tegelijkertijd groeide na de Eerste Wereldoorlog de overtuiging dat het kolonisatieproces gerationaliseerd diende te worden en een wetenschappelijke ondersteuning diende te krijgen. Op deze wijze zou men Belgisch Congo kunnen omvormen tot een modelkolonie die tevens komaf maakte met de erfenis uit het verleden.
De kentering zou er komen in het midden van de jaren 1920. Op 17 juni 1925 kwam met de regering Poullet-Vandervelde (17 juni 1925 - 8 mei 1926) het eerste christen-democratisch-socialistisch 'experiment' tot stand. De katholiek H. Carton de Tournai bleef op de post van minister van Koloniën. Onder deze regering vond op 6 en 7 februari 1926 een tweede Koloniaal Congres plaats. Dit Koloniaal Congres spitste zich in hoofdzaak toe op het vraagstuk van de arbeidskrachten en raakte daarbij eveneens de problematiek van de landbouw en de voedselvoorziening aan. Er werd getracht de landbouwproductie te verhogen door eerst en vooral Europese landbouwondernemingen aan te trekken, door de inheemse landbouw in de dorpen productiever te maken en door samenwerkingsverbanden tussen blanken en zwarten op te starten. Een beter ontwikkelde landbouw werd aanzien als de belangrijkste bron van rijkdom voor de kolonie. Deze visie vormde de aanleiding om over te gaan tot organisatorische ingrepen op het vlak van landbouwkundig onderzoek. Leplae hernam de idee van Laurent om een sterke organisatie op het getouw te zetten. Hij lag aan de basis van de oprichting van een autonome openbare instelling, met name de Regie der Plantages van de Kolonie (Régie des Plantations de la Colonie - Repco). (3) De oprichting was één van de weinige maatregelen tijdens de korte ambtsperiode van Edouard Pècher als minister van Koloniën. (4) Arthur Ringoet werd aangesteld als directeur. Op 7 december 1926 werd er bovendien een belangrijk amendement op de begroting van 1926 ingediend, waarbij de regering 4 miljoen Belgische Frank extra vrijmaakte voor de oprichting van de Regie der Plantages.
Deze koloniale instelling had tot doel de experimentele landbouwstations van Yangambi-Gazi, Lula en Barumbu (in de omgeving van Basoko) te beheren en het rendement ervan op te drijven. De methoden die daar ontwikkeld werden, konden daarna toegepast worden op alle landbouwbedrijven in de kolonie. Aanvankelijk zou deze nieuwe instelling slechts een viertal experimentele plantages groeperen. De jaren nadien werd het Repco-ressort uitgebreid met plantages in Bambesa, Gandajika, Mulungu, Tshibinda, Nioka, Gabu, Rubona en Kisozi. De plantages hadden zowel een economische als een technische opdracht. De Repco was tegelijkertijd een bijzondere constructie: agenten werkten er in een contractueel stelsel zoals in privébedrijven. De organisatie diende de beste cultuurmethodes vast te leggen en aanplantingen te bewerken volgens de agronomische expertise waarvoor de instelling externe specialisten kon inhuren. De Repco had ongetwijfeld een aantal verdiensten met betrekking tot de eerste pogingen tot verbetering en selectie van oliepalm, hevea en Robusta-koffie; het verbouwen van kina en Arabica-koffie hoofdzakelijk in het oosten van de kolonie; de teelt van katoen in het noorden en het zuiden, de inspanningen inzake klimatologie en de voorlichting aan de planters.
In haar korte bestaan bleek al gauw dat deze instelling evenwel de noodzakelijke slagkracht miste. Begin jaren 1930 was de tijd rijp voor een grondige hervorming van de Regie. Leopold III, toen hertog van Brabant, plaatste het landbouwbeleid en het wetenschappelijk onderzoek terzake op de voorgrond, dit naar aanleiding van zijn ervaringen opgedaan tijdens reizen in Congo en Nederlands-Indië. Bij zijn terugkeer van een studiereis naar Nederlands-Indië, hield prins Leopold op 25 juli 1933 in de senaat een uiteenzetting die het algemeen beleid voor Belgisch Congo grondig zou wijzigen. De impact van de economische crisis op de landbouw leek minder ingrijpend in koloniën zoals Goudkust en Oeganda waar de agrarische productie zich bijna uitsluitend in handen van inheemse producenten bevond. Hij hield een pleidooi voor een grondgebruik in de meest gunstige economische randvoorwaarden. De ideeën en argumenten van de koning kregen gehoor bij en goedkeuring van de regering en op 22 december 1933 verscheen het KB dat het Nilco oprichtte. (5) De doelstellingen van de nieuwe instelling werden gepreciseerd op 23 maart 1934, tijdens de plechtige inhuldiging van het instituut door koning Leopold III en de minister van Koloniën Tschoffen (6)
Eveneens een belangrijk element was dat de nieuwe instelling het imago van België in het buitenland kon oppoetsen. De landbouw zou voortaan op basis van wetenschappelijke expertise gebeuren en niet meer de menselijke offers van weleer vragen. Begin jaren 1930 was er in Congo immers nog steeds sprake van ernstige sociale misbruiken, die zowel in de metropool als in het buitenland weerklank kregen. De opstanden van de Pende in de Kwango-streek in 1931 en de palmwijnproducenten in de Kwilu-streek het jaar nadien werden bloedig onderdrukt door de koloniale overheid en berokkenden haar aanzienlijk prestigeverlies.
De economische crisis van begin jaren 1930 had reeds eerder de structurele zwakte van de koloniale landbouw aan het licht gebracht. In vergelijking met andere kolonies werd Belgisch Congo zwaar getroffen door de dalende landbouwprijzen. Veel landbouwbedrijven hielden het voor bekeken. De activiteiten verdwenen of werden eerder teruggeschroefd in plaats van over te gaan tot rationalisatie en het opdrijven van de rentabiliteit. De Congolese staat met zijn matig budget was niet in staat het hoofd te bieden aan de wereldcrisis. Op 16 juli 1930 en 9 juli 1931 riep de koloniale overheid kredietinstellingen in het leven om de financiële nood van de Congolese landbouwbedrijven te verlichten. Deze fondsen boden evenwel weinig soelaas want de landbouwcrisis zou zich verder uitdiepen tot eind 1932.
De beginjaren van het Nilco - vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog - waren vooral een experimentele periode waarbij het meeste aandacht uitging naar de inrichting van het instituut. De basis voor de nieuwe instelling werd gelegd door voormalig Repco-directeur Arthur Ringoet die in 1933 de Nederlandse agronoom Dr. Cramer naar Congo vergezelde. (7) Beiden waren gelast met de inrichting van het Nilco. Tot de Tweede Wereldoorlog werd de organisatie in zijn ontwikkeling evenwel fel geremd door de gebrekkige communicatie met het Congolese binnenland. De moeizame communicatie vergde in 1937 zelfs de inrichting van een algemene directie in Yangambi. Ondanks de organisatorische problemen zou het Nilco er reeds tijdens deze eerste jaren in slagen een aantal successen boeken. De instelling kon immers verder bouwen op de expertise, die ze in belangrijke mate geërfd had van de Repco, bijvoorbeeld inzake de selectie en de proefnemingen met katoen. Tegelijkertijd legde Beirnaert in deze periode de wetenschappelijke basis voor de selectie van oliepalmbomen. Tenslotte werd in de buurt van Gandajika in 1936 getracht een bescheiden inlandse boerengemeenschap, paysannat genoemd, uit de grond te stampen, met wisselend succes overigens. (8) Belangrijkste verdienste was wellicht dat dit pilootproject de aanzet vormde voor de creatie van meerdere inlandse boerengemeenschappen na de Tweede Wereldoorlog. De uitbouw van het Nilco stond immers niet op zich alleen, maar maakte deel uit van een volledig nieuwe visie op het landbouwbeleid. Korte tijd voor de oprichting van het Nilco had het decreet van 5 december 1933 het uiterst controversieel stelsel van de verplichte culturen (ingevoerd in 1917) en de organisatie van de chefferies hertekend. Ondanks de hoge ambities slaagde de nieuwe instelling er vóór de Tweede Wereldoorlog slechts in geringe mate in infrastructuur uit te bouwen en intensieve en efficiënte werkmethodes te verspreiden.
De Tweede Wereldoorlog gooide aanvankelijk roet in het eten voor wat de uitbouw betreft, maar maakte tegelijkertijd het strategische belang van het Nilco duidelijk. Na de Belgische capitulatie dienden de structuren aangepast te worden. Ten gevolge van de Duitse bezetting in België werden de Afrikaanse diensten afgesneden van de diensten van het moederland en plooiden ze terug op zichzelf. Met de ordonnantie van 17 september 1940 nam de Gouverneur-generaal de functies van de voorzitter van de Administratieve Commissie over en de bevoegdheden van het Directiecomité werden overgeheveld naar de DGA. De reductie van het personeelsbestand belette de realisatie van de normale programma's. De Congolese landbouw werd ingeschakeld in de oorlogseconomie van de geallieerden. Tot begin 1942 was de Congolese bijdrage vooral gericht op minerale grondstoffen. Dit veranderde begin 1942 met het Japanse offensief in Zuidoost-Azië waardoor de bevoorrading van rubber of palmolie uit deze gebieden ernstig in het gedrang kwam. Congo zou in die omstandigheden een belangrijke leverancier worden van deze grondstoffen. De selectie van oliepalmbomen en de massale distributie van planten zoals hevea verleenden de instelling een bijzondere status. Hoewel het Nilco nog slechts een zeventigtal agenten ter plaatse telde, paste het zich aan deze omstandigheden aan. De activiteiten van sommige afdelingen en stations werden op een laag pitje gezet terwijl andere, zoals het station van Mulungu voor de productie van latex, een sterke expansie kenden. Het Congolese personeelsbestand was ondertussen aangegroeid tot 6800 arbeidskrachten. (9)
Na de bevrijding diende het Nilco een antwoord te bieden op twee fundamentele vragen: het hernemen van het wetenschappelijk onderzoek en het situeren van de problemen waar de Congolese landbouw mee te kampen had. Het duurde nog tot 1947 vooraleer de toestand op het terrein normaliseerde en het wetenschappelijk onderzoek opnieuw centraal kwam te staan, getuige hiervan de afdeling Fytopathologie en entomologie dat een nieuw centraal laboratorium in Yangambi kreeg, naast de vier regionale laboratoria in Bambesa, Gandajika, Mulungu en Kaniama. Afdelingen voor Klimatologie en plantenfysiologie werden toegevoegd aan het onderzoekscentrum in Yangambi. Tegelijkertijd diversifieerde de instelling de activiteiten, vooral op ruimtelijk vlak. Dat deed het bijvoorbeeld door het volledige beheer op zich te nemen van de katoencentra van Lubarika en Boketa, waarvan het reeds de technische leiding had. Het station van Kiyaka in de buurt van Kikwit (Kwango-streek) diende de productie van inlandse voedingsgewassen te verbeteren. Het Nilco kreeg voet aan de grond in Katanga na het afsluiten van een overeenkomst met het Bijzonder Comité van Katanga dat voorzag in de overname van het station van Keyberg, gespecialiseerd in onder meer fruitbomen en bosbouw. Drie jaar later versterkte het Nilco er zijn aanwezigheid door de inplanting van het station van Kaniama in de buurt van Kamina. Het accent in dit nieuwe station lag op de tabaksteelt (voor het Europese kolonaat in Katanga). Op 1 januari 1949 nam het Nilco definitief de stations van Ruanda-Urundi over. (10) Het station van Rubona legde zich in hoofdzaak toe op Arabica-koffie, voedingsgewassen en fruitteelt. De Hoeve van Nyamyaga wijdde zich aan programma's voor de verbetering van inlands vee. Het station van Kisozi verrichtte op de hoogvlakte van Urundi onderzoek naar culturen in een bergklimaat door de selectie van aardappelen, tarwe en maïs.
De ruimtelijke uitbreiding zou zich in de jaren 1950 verder doorzetten waardoor het net van landbouwstations zich verder vertakte. Belangrijker dan deze "geografische decentralisatie" was de verdieping van het onderzoek, dit vanuit een interdisciplinaire benadering die agronomische problemen koppelde aan diverse omgevingsfactoren. Deze specialisatie manifesteerde zich bij uitstek in Yangambi dat in de jaren 1950 uitgroeide tot een imposant onderzoekscentrum met woningen, kantoren, de meest moderne mecanografie, een bibliotheek en moderne laboratoria. Nieuwe afdelingen werden toegevoegd aan het onderzoekscentrum van Yangambi: Landbouwmechanica en Boerderijbouw, Hydrobiologie voor de visteelt, Veeteelt, Biometrie, Handelsgewassen, Landbouweconomie en -sociologie, het Meststoffenbureau, Proefvelden voor Gemeenschappelijk onderzoek en CPAA. Het onderzoekscentrum telde tal van specialisten uit uiteenlopende vakgebieden. Yangambi groepeerde midden jaren 1950 trouwens ongeveer de helft van het Europees personeel in Afrika van het Nilco. De multidisciplinaire aanpak van Yangambi kreeg navolging in de belangrijkste regionale onderzoekscentra waar permanente of tijdelijke groepen werden opgericht. Globaal genomen kwam het erop neer dat Yangambi hoofdzakelijk het fundamenteel onderzoek verrichtte. De uitwerking van de winstgevende en praktische toepassingstechnieken - volgens de randvoorwaarden van de Congolese landbouw - waren vooral het werk van plaatselijke proefcentra en landbouwstations.
Ook in de loop van de jaren 1950 zouden nog nieuwe stations de deuren openen. Het station van Luki groeide uit tot een volwaardig onderzoekstation inzake bosbouw in de Mayumbé-streek. Tegelijkertijd werden groepen voor bosbouw in het leven geroepen in de sectoren Neder-Congo, Ituri en Katanga. Na de reorganisatie van 1952-1954 kregen de sectoren trouwens meer 'autonomie' waarbij ze programma's meer ontwikkelden in functie van de noden. De sectoren vervolledigden hun structuur door onder meer de creatie van centra voor oliepalmcultuur in Binga, Elisabetha, Bokondji en Bembelota in Centraal-Congo, het centrum van Bena Longo in Kasaï, de Katoencentra van Kutubongo (Ubangi), Magombo (Uele) en Kibangula (Maniema). Een centrum voor koffiecultuur werd geïnstalleerd in Uele. De meeste instellingen specialiseerden zich in bepaalde gewassen. Slechts in enkele gevallen wijzigde de specialisatie. Zo verliet het station van Mont Hawa de zijdecultuur en specialiseerde zich vanaf begin jaren 1950 in tabak en plaatselijke veeteelt. De continuïteit van de kleine stations was trouwens niet altijd verzekerd. Het station van Kibangula werd opgericht in 1937, maar in 1941 alweer gesloten. In 1952 werd het terug heropend.
Een andere strategische keuze vanaf het einde van de jaren 1940 was het verhogen van de zichtbaarheid van de parastatale instelling. Dit gebeurde op verschillende manieren. Ten eerste werden de contacten met de Dienst van Landbouw van de Kolonie geïntensifieerd en geformaliseerd. Ook met andere partners op het terrein werden samenwerkingsverbanden aangegaan, vaak in het kader van internationale programma's zoals het Marshallplan. Dit alles had tot gevolg dat het actieprogramma van het Nilco sterk groeide. De inlandse boerengemeenschappen strekten zich voortaan uit over relatief grote gebieden van de kolonie. De verspreiding van de onderzoeksresultaten gebeurde op directe wijze door de vermenigvuldiging en de massale distributie van de zaden en indirect door de vulgarisatie van de verbeterde productiemethodes en de publicatie van onderzoeksresultaten. Tenslotte profileerde de instelling zich ook meer als een internationale autoriteit op het vlak van koloniale landbouw. Het organiseerde vanaf 1947 studie- en demonstratieweken met vertegenwoordigers van de Franse, Engelse en Portugese overheid en de Afrikaanse koloniën of het participeerde aan internationale congressen.
Twee factoren waren bepalend voor de buitengewone groei van de instelling tijdens de jaren 1950. Ten eerste was er het ambitieuze Tienjarenplan dat grootse projecten voor de kolonie voorzag. Op agrarisch vlak was hierbij een belangrijke rol weggelegd voor het Nilco. Het gewone budget van de instelling kende tussen 1949 en 1958 maar liefst een verdrievoudiging.
Daarnaast was er de figuur van Directeur-generaal Floribert Jurion die vanaf 1949 tot de ontbinding van het Nilco nadrukkelijk zijn stempel zou drukken op de organisatie en de werking van de instelling. Bij de uitwerking van zijn plannen kon hij terugvallen op meer dan 20 jaar praktijkervaring als agronoom in Afrika, eerst in het station van Nioka, vanaf 1937 als DGA in Yangambi.
De onafhankelijkheid van Belgisch Congo in 1960 en van Ruanda-Urundi in 1962 maakte een abrupt einde aan de opgebouwde expertise van het Nilco. Het Nilco onderging hetzelfde lot als de andere bekende Belgisch-Congolese onderzoeksinstellingen, zoals het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Centraal-Afrika (Iwoca) en het Instituut der Nationale Parken in Belgisch Kongo (INP). (11) Deze wetenschappelijke instellingen werden in 1961 tijdelijk in het Belgisch Instituut tot Bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek Overzee (Bibwoo) gehergroepeerd. Het Bibwoo was een instelling van openbaar nut die onder impuls van de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid werd opgericht en de Belgische onderzoeksactiviteiten in Afrika diende te vrijwaren en te heroriënteren, (12) maar zou echter al na een jaar worden opgedoekt en vervangen door de Dienst voor Ontwikkelingssamenwerking (DOS). Het wetenschappelijk onderzoek behoorde immers niet tot de kerntaken van de DOS waardoor de personeelsleden naar verschillende rijksinstellingen werden overgeheveld.
Op 31 december 1962 was het lot van de instelling bezegeld en werd ze ontbonden. De definitieve doodsteek voor het Nilco kwam er in maart 1963. Minister van Buitenlandse Handel en Technische Bijstand Maurice Brasseur (PSC) stelde in het parlement formeel dat na de onafhankelijkheid van Ruanda en Burundi en het einde van de Katangese Secessie in januari 1963 het Irsac en het Nilco instellingen van Congolees recht waren geworden en dat België niet langer in deze materie kon interveniëren. Vervolgens bracht hij een hommage aan de Directeur-generaal Floribert Jurion die kort voordien ontslag had genomen. In Rwanda en Burundi beslisten de regeringen na de onafhankelijkheid de instelling op te doeken en respectievelijk te vervangen door het Instititut des Sciences agronomiques (Isar) in Rwanda en het Institut des Sciences agronomiques du Burundi (Isabu). Voor wat Congo betreft, kwam men al gauw tot de vaststelling komen dat een Inéac naar Congolees recht een doodgeboren kind was. In afwachting van een samenwerkingsakkoord met de Republiek Congo restte er geen andere uitweg dan het (wetenschappelijk) personeel van de landbouwstations in Afrika onder te brengen bij Ontwikkelingssamenwering (Technische coöperatie). Dit was reeds gebeurd per 1 januari 1963. Het samenwerkingsakkoord met Congo kwam er evenwel pas eind september 1964 en voorzag in de terbeschikkingstelling van 45 deskundigen door België bij Inéac in Leopoldstad. (13)
Tot dan bleef bij de Nilco-top de hoop leven nog een rol van betekenis te kunnen spelen in de voormalige koloniën en ijverde ze voor de belangen van de ondertussen opgedoekte instelling. De kritiek van de Congolezen op het koloniale landbouwbeleid van de voorbije decennia kon men nauwelijks verteren. Voormalig Directeur-generaal Jurion koesterde de droom om het Onderzoekscentrum van Yangambi te heropenen en in zijn oude glorie te herstellen. De Simba-opstand van 1964 - met als zwaartepunt Kisangani - gooide evenwel roet in het eten en betekende een streep door de rekening voor een mogelijk herstel van 'Yangambi'. Jurion zou de jaren nadien nog een rol spelen in het verdedigen van de belangen van de koloniale ambtenaren. Hij was directeur van de vzw Providentia et Securitas, de opvolger van het Pensioenfonds van het Nilco. (14) Hij zou ook nog een rol van betekenis spelen bij de nalatenschap van het patrimonium van de instelling.

Bevoegdheden en activiteiten

Bij het oprichtingsbesluit van 22 december 1933 kreeg de instelling een aantal taken toegewezen die betrekking hadden op de landbouweconomie van Belgisch Congo en Ruanda-Urundi. Dit takenpakket zou in de loop van het bestaan van het Nilco overigens niet meer wijzigen. De Belgische koloniën waren tijdens de koloniale periode trouwens in eerste instantie een landbouweconomie met uitzondering van enkele mijngebieden, in hoofdzaak Katanga en Ituri. Een hoogontwikkelde en doorgedreven landbouw werd dan ook gezien als een noodzakelijke factor van economische en maatschappelijke stabiliteit. Financiële middelen voor de uitvoering van haar taken haalde de instelling uit de beheerde goederen, jaarlijkse toelagen door de koloniale overheid en giften. Algemeen gesteld kan het Nilco beschouwd worden als het kroonjuweel van de koloniale landbouwinfrastructuur waarmee tot het einde van de koloniale periode de fauna en flora van Congo werd geïnventariseerd en bestudeerd. De taken kunnen opgesplitst worden in een drietal groepen.
Ten eerste genoot het Nilco een wetenschappelijke opdracht. De instelling diende in te staan voor de bevordering en de wetenschappelijke ontwikkeling van de landbouw in de Belgische koloniën. In dit kader pasten eveneens het inrichten van missies voor agronomische research en studie en het vormen van deskundigen en specialisten in de koloniale landbouw. De wetgever interpreteerde deze laatste opdracht ruim door te stellen dat het om studie, onderzoek en experimenten kon gaan betreffende alle onderwerpen die het doel aanbelangden. Voor dit wetenschappelijk luik bouwde het Nilco een netwerk uit van stations in ieder belangrijk ecologisch milieu van Belgisch Congo en Ruanda-Urundi. Vooral het Onderzoekscentrum in Yangambi ontpopte zich als het centrum voor fundamenteel onderzoek door de aanwezigheid van tal van gespecialiseerde afdelingen.
Vervolgens vervulde het Nilco een administratieve opdracht. Het verzekerde het bestuur van de landbouwstations of de -inrichtingen, waarvan het ministerie van Koloniën het beheer toevertrouwde aan het Nilco. Het overkoepelde in feite het netwerk van landbouwstations dat zich over Belgisch Congo en Ruanda-Urundi uitstrekte.
Tenslotte beschikte deze koloniale instelling over een communicatieopdracht die erop gericht was de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek maximaal te verspreiden en als dusdanig toe te passen. Dit brengt ons bij de praktische toepassingen zoals zaadvermeerdering die voortvloeiden uit het wetenschappelijk onderzoek. Via voorlichting verleende de instelling rechtstreekse hulp aan de belanghebbenden, zowel aan Europeanen als aan de autochtone bevolking. Wat deze laatste doelgroep betreft, ontplooide het Nilco mee een aantal Stations voor Plaatselijke Aanpassing (SPA). Deze stations werden opgericht door de Landbouwdienst, maar stonden onder technisch toezicht van het instituut. Wat de verspreiding van de uitslagen van het wetenschappelijk onderzoek betreft, werd trouwens samengewerkt met andere actoren op het terrein, in het bijzonder de Landbouwdienst van de Kolonie.

Organisatie

De oprichting van het Nilco betekende een trendbreuk met de organisatiestructuur van de rechtsvoorganger, de Repco. Onder de Repco werd het eigenlijke bestuur gevormd door een deel van het kabinet van de Directeur-generaal van de Landbouwdienst (Service de l'Agriculture) van het ministerie van Koloniën. De wetenschappelijke inbreng was gering. Dit veranderde dus met de creatie van het Nilco wanneer twee bestuursorganen in het leven werden geroepen om het wetenschappelijk landbouwonderzoek in de kolonie in goede banen te leiden, met name de Administratieve Commissie en het Bestuurscomité.
De Administratieve Commissie, het hoogste bestuursorgaan bestond uit een keure van leden die behoorden tot de grote wetenschappelijke, landbouwkundige en koloniale instellingen van het land. De voorzitter van het Directiecomité legde jaarlijks aan deze Commissie de programma's voor het volgend dienstjaar en de jaarverslagen van het voorbije dienstjaar ter goedkeuring voor. Het voorzitterschap van deze commissie werd uitgeoefend door een vertegenwoordiger van de Koning, namelijk een Prins, een Eregouverneur-generaal of een Minister van Staat. Deze aanstelling diende het maatschappelijk belang van de instelling te onderstrepen.
Het Bestuurscomité (ook Directiecomité genoemd) bepaalde de strategische keuzes van de instelling. Het was samengesteld uit zes leden die gekozen werden uit en afgevaardigd door de hogervermelde Administratieve Commissie. Het comité weerspiegelde op deze wijze een representatief staal van de belangrijkste actoren van het wetenschappelijk agrarisch onderzoek in de kolonie. Het Bestuurscomité vergaderde iedere maand en nam de programma's en rapporten onder de loep. Het comité liet zich verder in met de logistiek, de inplanting en uitrusting, de rekrutering en evaluatie van het personeel. Het controleerde en volgde de financiële toestand op. De beslissingen van het Bestuurscomité vonden hun neerslag in een reeks genummerde resoluties.
De dagelijkse leiding van het Nilco was toevertrouwd aan een Directeur-generaal die in zijn uitvoerende functie werd bijgestaan door een Secretaris-generaal, in de periode 1934-1949 wetenschappelijk secretaris genoemd. Beiden zetelden ook in het Bestuurscomité, respectievelijk als voorzitter en als secretaris, en in de Administratieve Commissie, respectievelijk in de hoedanigheid van ondervoorzitter en van secretaris. De Directeur-generaal stond in voor de uitvoering van de beslissingen van het Bestuurscomité.
Tijdens haar bestaan zou de structuur van de bestuursorganen nauwelijks wijzigen. Het aantal leden van het Bestuurscomité en de Administratieve Commissie bleef hetzelfde, enkel de namen veranderden. De verhoudingen met de hogere uitvoerende functies van Directeur-generaal of wetenschappelijk secretaris (Secretaris-generaal) kenden een grote continuïteit. In haar bestaan zou de Administratieve Commissie vijf verschillende voorzitters kennen: Prins Leopold tot zijn troonbestijging in 1934, P. Ryckmans voor zijn vertrek naar Leopoldstad in de hoedanigheid van Gouverneur-generaal, generaal Tilkens, Ere-gouverneur-generaal van Congo, Minister van Staat Robert Godding en tenslotte prins Albert. Voor de functie van Directeur-generaal stelden we een gelijkaardige continuïteit vast: Directeur-generaal van de Landbouwdienst van het ministerie van Koloniën Jean Claessens van 1935 tot zijn pensioen, vervolgens Marcel Van den Abeele tot 1949 en Floribert Jurion van 1949 tot de ontbinding van het Instituut in 1963. Het secretariaat was steeds in handen van één en dezelfde persoon, met name Jean Lebrun, wetenschappelijk secretaris van 1934 tot 1949 en vervolgens gepromoveerd tot algemeen secretaris in 1949.
Wat de organisatiestructuur betreft, dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de moederlandse diensten (Administration Centrale en Europe-ACE) en de diensten in Afrika. De moederlandse diensten waren aanvankelijk zeer bescheiden en waren gehuisvest in een herenhuis in de Wolstraat in Brussel. Ze bestond uit niet meer dan een directeur (Arthur Ringoet), een bestuurssecretaris, een boekhouder en enkele medewerkers. Dit bleef zo tot na de Tweede Wereldoorlog. Vooral Directeur-generaal Floribert Jurion zou deze moederlandse diensten nadien uitbouwen, dit gedeeltelijk onder invloed van de uitvoering van het Tienjarenplan. De moederlandse leverden een belangrijke bijdrage aan de werkzaamheden van commissies die zich toelegden op tropische landbouw zoals de Commissie voor de Studie van de Congolese Houtsoorten of de Commissie voor Landbouwmechanica. De uitbreiding vergde een nieuw kader zodat de Moederlandse diensten in 1958 verhuisden en hun intrek namen in de Ceniba-kantoren in de Defacqzstraat 1 in Brussel. Eind jaren 1950 werkten er een zestigtal personen bij de Moederlandse diensten.
Eind jaren 1950 omvatte de moederlandse zetel van het Instituut naast de beleidsorganen (de Administratieve Commissie en het Bestuurscomité) de diensten van de algemene Directie, de algemene administratieve diensten, de technische diensten en een aantal wetenschappelijke diensten. De algemene administratieve diensten bestonden uit een Secretariaat-economaat, een Dienst voor bestellingen, verkopen en verzekeringen, een Dienst voor personeel en pensioenen en een Dienst voor boekhouding (en financieel beheer).
De technische diensten omvatten de Dienst der Uitgaven, de Centrale Bibliotheek, het Klimatologisch Bureau en het Bureau des Introductions. De Dienst der Uitgaven verspreidde de onderzoeksresultaten en de studies in een aantal verzamelingen. (15) Verder gaf men tweemaandelijks het Inlichtingsbulletin van het Nilco uit, dit onder dezelfde omslag samen met het Landbouwkundig Tijdschrift voor Belgisch-Congo. Tenslotte gaf het Instituut via deze dienst ieder jaar ongeveer 3.000 bibliografische steekkaarten uit in halfmaandelijkse afleveringen. De Centrale Bibliotheek versterkte de rol van het Nilco als kenniscentrum. Omstreeks 1956 bezat de bibliotheek in Brussel ongeveer 24.000 werken en ontving circa 600 (vak)tijdschriften. Het aantal steekkaarten met auteursnamen en met bibliografische verwijzingen bedroeg respectievelijk 82.000 en 222.000. Het Klimatologisch Bureau (Bureau voor Klimaatkunde) verzamelde de klimatologische gegevens van alle waarnemingsposten in Belgisch Congo en Ruanda- Urundi. (16) Het controleerde de gegevens en gaf ze uit in een Jaarlijks Klimatologisch Bulletin. Het Bureau ondernam ook bijzondere studies over het Congolees klimaat ten behoeve van de burgerlijke bouwkunde en de boerderijbouwkunde. Het maakte klimatografische schetsen op van bijzondere streken voor rekening van de openbare besturen, de organen voor wetenschappelijk onderzoek en de private ondernemingen.
De wetenschappelijke diensten bij ACE waren in feite wetenschappelijke organen zoals het Uitvoerend Comité van de Flora van Belgisch-Congo en het Laboratorium voor colloïden van de tropische gronden, dat gevestigd was in Leuven. Het Instituut nam ook het voornaamste aandeel van de werkzaamheden op zich in verscheidene commissies die betrekking hadden op koloniale landbouwkunde. Ter illustratie, het Uitvoerend Comité van de Flora van Belgisch-Congo was, onder de bescherming van het Nilco en in samenwerking met de Rijksplantentuin te Brussel, belast met de systematische studie van de plantengroei van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi te bevorderen en te coördineren en de uitgave van de "Flora" voor te bereiden en te verzorgen.
De organisatiestructuur in Afrika zag er volledig anders uit. Tussen 1934 en 1937 was er geen Directeur-generaal in Afrika en werd de leiding en de rol van Nilco-vertegenwoordiger waargenomen door de Directeur-generaal van de Landbouwdienst van de koloniale overheid. In 1937 wijzigde de structuur in Afrika van het Nilco door de aanstelling van een Directeur-generaal in Afrika. De algemene Directie in Afrika met zetel in Yangambi (Stanleystad), werd aanvankelijk slechts bijgestaan door een secretaris-boekhouder. Voor het overige beschikte hij over een beperkt aantal ondersteunende diensten, met name de Service administratif (Secretariaat-Boekhouding-Bibliotheek), een werkplaats (Atelier mécanique) en een Service des Constructions. Ten gevolge van de expansie van het onderzoeksnet in Yangambi en bij uitbreiding in Belgisch Congo en Ruanda-Urundi kenden de algemene hulpdiensten een gevoelige uitbreiding. Midden jaren 1950 omvatte het een reeks administratieve, technische en wetenschappelijke diensten. De Administratieve Diensten behelsden het Secretariaat, de Boekhouding, het Vervoer en het Bureau voor Congolees Personeel. Alleen al in Yangambi, Yaekama en Gazi werkten toen circa 5000 autochtone landbouwarbeiders, klerken, vaklui of landbouwassistenten. De Technische Diensten omvatten: de Plannen en de Topografie, de Parken en Tuinen, de Bouwwerken en de Werkplaats, waarvan onder andere het wegenonderhoud en de elektrische en telefooncentrales afhingen. De Medische en Sociale Dienst werd gevormd door drie geneesheren, bijgestaan door een geneeskundig helper en zes zusters-ziekenverpleegsters, die in de hospitalen en moederhuizen voor Europeanen en Afrikanen werkten, en over de algemene hygiëne in de verschillende woonwijken waakten.
Tegen het midden van de jaren 1950 was Yangambi uitgegroeid tot een indrukwekkend complex. De proefvelden van het onderzoekscentrum strekten zich uit over een domein van ca 250 km². Het Nilco beheerde eveneens de omliggende plantkundige en woudreservaten met een oppervlakte van circa 2.000 km².
Het Onderzoekscentrum van Yangambi omvatte in hoofdzaak onderzoeksafdelingen, laboratoria of organen die rechtstreeks deelnamen aan het onderzoek. Het stond onder de leiding van een directeur, die werd bijgestaan door onderzoeksleiders van een of meer afdelingen. Deze onderzoeksleiders bepaalden en superviseerden de technische en wetenschappelijke werking. Middelgrote en grote afdelingen werden bestuurd door een afdelingschef, die in bepaalde gevallen werd bijgestaan door een groepschef; een werkleider stond aan het hoofd van de kleine afdelingen.
Voor de organisatie van de afdelingen van het Onderzoekscentrum in Yangambi en de tientallen stations in de sectoren verwijzen we naar de organisatieschema's in bijlage en de afzonderlijke en beknopte toelichtingen in de inventaris. Een bespreking van elke afdeling of elk station hier zou ons immers te ver leiden. Toch enkele grote lijnen.
Bij de oprichting van het Nilco zag de structuur in Afrika er bescheiden uit. Het Nilco erfde van de Repco de plantages van Barumbu, Gazi, Lula, Yangambi in de zogenaamde Rayon de Stanleyville en de stations van Nioka, Bambesa en Gandajika en de Plantentuin van Eala elders in Congo. Nog vóór de oorlog werd deze structuur aangepast. Een overzicht van de vrij complexe structuur schetsen we door middel van drie doorsnedes in bijlage voor respectievelijk 1937, 1947 en 1957.
Met uitzondering van de Algemene Diensten en het Onderzoekscentrum van Yangambi, werden alle permanente en tijdelijke instellingen van het Instituut gegroepeerd in een aantal Sectoren die geleid werden door een sectorchef, i.e. een regionaal directeur, die bekleed was met de administratieve en technische bevoegdheid over alle inrichtingen, zendingen, personeel of actiemiddelen die zich in zijn gebied bevonden. Voor de evolutie ervan verwijzen we naar de organisatieschema's in bijlage. In 1946-1947 bestonden er drie sectoren: oostelijke gebieden, Neder-Congo en Katanga. In 1959 telde men acht sectoren. (17)
Midden jaren 1950 bestond er een hiërarchie onder deze stations. Volgens hun belangrijkheid werden de verschillende permanente instellingen van een Sector als volgt gerangschikt:
a) Stations voor Landbouwkundig Onderzoek,
b) Stations voor Proefondervindelijk Onderzoek,
c) Proefstations,
d) Proefcentra,
e) Proefaanplantingen.
De stations waren administratieve en technische eenheden die rechtstreeks afhingen van de sectorchef. De Proefcentra werkten over het algemeen onder het technisch toezicht van de station of van de afdeling die hen had opgericht. De Proefaanplantingen stonden onder de bevoegdheid van de betrokken sectorchef. De Stations voor Landbouwkundig Onderzoek en de Stations voor Proefondervindelijk Onderzoek konden onderverdeeld worden in een aantal Groepen, die louter technische onderverdelingen waren en geleid werden door een Assistent of Groepschef.
Een bijzondere rol was weggelegd voor de sectorchef van Leopoldstad. Vooral om logistieke redenen was hij bevoegd om op treden als "vertegenwoordiger" van het Nilco bij de koloniale overheid.

Archief

Geschiedenis

Over de vorming van het archief of het (dynamisch) archiefbeheer tijdens het bestaan van het Nilco is weinig gekend. Het archiefbeheer bij het Nilco maakte tijdens het korte tijdsbestek 1957-1963 - ingevolge de Archiefwet van 1955 en de uitvoeringsbesluiten - niet het onderwerp uit van inspecties door het Algemeen Rijksarchief. Er bestaan dus geen inspectierapporten - laat staan selectielijsten of machtigingen tot vernietiging - die ons vertellen in welke mate deze archiefvormer zich van zijn verplichtingen inzake archiefzorg kwijtte.
De meeste "ervaringsdeskundigen" van het toenmalige Nilco - ondertussen meer dan 50 jaar geleden - zijn ondertussen overleden. De voorziene tijd voor deze inventariseringsopdracht liet trouwens ook geen ruimte om systematisch getuigenissen te verzamelen. Enkele verwijzingen leerden dat men in het verleden de nodige zorg besteedde aan het archief. In zijn dynamische fase was er wellicht een eigentijdse toegang in de vorm van een ordeningsplan, plaatsingslijst of dossierinventaris op het bestand of een deel van het bestand voor de Moederlandse diensten in Brussel. Deze oudere of eigentijdse toegangen met relevantie voor de raadpleging of de ontstaanscontext zijn verloren geraakt. Van de ordeningsmethoden toegepast door de archiefvormer vonden we wel nog sporen aangezien bepaalde stukken codes droegen. Een poging om deze puzzel en de ordening te reconstrueren lukte niet. Mogelijk bestonden er verschillende klassementen naast elkaar.
De complexe organisatiestructuur en de moeilijke logistieke randvoorwaarden vergden een duidelijke regelgeving inzake rapportering en bijgevolg een globaal archiefbeheersysteem. (18) Instructies naar personeelsleden inzake archiefbeheer of ordeningsmethode met betrekking tot de rapportering geven een globaal inzicht in de informatiestromen en de gangbare type-documenten met betrekking tot rapportering. (19) Het dossier inzake de administratieve organisatie van het Station voor Landbouwkundig onderzoek van Rubona levert nuttige inlichtingen en bevat een ordeningsplan van het archief in dit station. (20) In de meeste landbouwstations was de archiefzorg in de praktijk wellicht een individuele aangelegenheid. Iedere medewerker beschikte over zijn of haar archief naar eigen goeddunken. De belangrijkste controle was de inspectie van de directeurs maar die was vooral gericht op het wetenschappelijk en niet zozeer op het administratief beheer van de stations of de afdelingen.
Het lijkt erop dat vooral na de ontbinding van het Nilco de orde in het archief grondig werd verstoord en in de vergetelheid raakte. Wetenschappelijk onderzoek naar tropische landbouw vormde niet langer een prioriteit na de onafhankelijkheid. De bescheiden verloren trouwens al gauw hun administratieve waarde en verkregen een statisch karakter door het feit dat de technische coöperatie in de decennia nadien bij voorkeur iedere associatie met de klassieke koloniale landbouw wilde vermijden. Bovendien was er de onvrede over het lot van de instelling na de onafhankelijkheid. De top van de instelling bleef ijveren voor een postkoloniale toekomst van de instelling. De ontgoocheling hierover leidde mogelijk tot een zekere onverschilligheid ten opzichte van het statisch archief. Pas in 1972-1973 werd de problematiek van de bestemming van de archieven (tijdelijk) opgelost.
Floribert Jurion behoedde de bibliotheek van het voormalige Nilco voor versnippering door deze onder te brengen bij de bibliotheek van het Serdat (Service de documentation en agronomie tropicale et développement rural), een onderzoekscentrum dat sinds 1 januari 1972 verbonden was aan de Koninklijke Bibliotheek en dat een zusterorganisatie werd van het Centrum voor Informatieverwerking op het Gebied van Tropische Landbouw en Ontwikkeling (Centre d'Informatique appliquée à la documentation en agronomie tropicale) van het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika in Tervuren. De bibliotheek van het vroegere Nilco maakte als dusdanig deel uit van het Serdat. Wat het archief betreft, kwam er een jaar later, in juni 1973, beweging in de zaak. Hierover meer onder het hoofdstuk over verwerving.
De KBR bewaarde voortaan de collecties van de hoofbibliotheek van het voormalige Nilco, meer bepaald boeken, tijdschriften, wetenschappelijke archieven (onderzoeksrapporten), kaarten en plannen en duizenden foto's. In de jaren negentig publiceerde de Koning Boudewijnstichting trouwens twee grote syntheseboekdelen over de activiteiten van het Nilco in Congo. Zij deed daarvoor een beroep op de door het Serdat bewaarde documenten.
Inmiddels werd de opdracht van de KBR opnieuw vastgelegd en beperkt tot de menswetenschappen. De bibliotheek van het Serdat werd in 1999 volledig overgebracht naar de centrale bibliotheek van het federale ministerie van Middenstand en Landbouw dat toen gehuisvest was in WTC III in Brussel. In 2002 werd de materie landbouw geregionaliseerd. Er werd een overeenkomst afgesloten tussen de federale regering en de gewesten om de bibliotheek van Landbouw en de archieven integraal te behouden. In dat kader richtte het samenwerkingsakkoord van 18 juni 2003 de Federale Bibliotheek Landbouw op. (21) De activiteiten van de dienst Archieven van het oude ministerie werden toevertrouwd aan de FOD Economie. De bibliotheek en de archieven van Serdat - Nilco werden sindsdien beheerd overeenkomstig dit akkoord. Ingevolge een ontwerpfusie van de Federale Bibliotheek Landbouw met het Queteletfonds, de belangrijkse bibliotheek van de FOD Economie, in 2005 werd beslist dat de bibliotheek zich diende te ontdoen van alle archieven en collecties van het Nilco en het Serdat omdat landbouwkundige onderwerpen niet tot de kernactiviteit van de hoofdzakelijk economische bibliotheek van het Queteletfonds behoorden. (22)
Hoewel we nauwelijks zijn ingelicht over de lotgevallen van het archief kunnen we wel een balans maken van een aantal gebeurtenissen die eventueel een storende invloed hebben gehad op het eigentijdse archiefbeheer. De instelling onderging slechts één verhuisoperatie. Het Nilco startte zijn activiteiten in 1934 in een gebouw aan de Wolstraat. Tijdens de eerste jaren van haar bestaan en dit tot 1958 zou het Nilco in datzelfde kantoor huizen aan de Wolstraat. De laatste jaren van haar bestaan was het Nilco gevestigd in de Defacqzstraat. Op dit laatste adres werden de archiefbescheiden van de twee hieronder vermelde overdrachten aangetroffen. De continuïteit inzake organisatie en het relatief geringe personeelsverloop in leidinggevende functies hadden ongetwijfeld een positieve weerslag op het archiefbeheer bij het Nilco. Ter illustratie vermelden we dat het Nilco van juni 1949 tot de ontbinding eind 1962 ononderbroken onder de leiding stond van Floribert Jurion, die voordien al sinds 1937 de functie van Directeur-generaal in Afrika bekleedde. Jean Lebrun bekleedde de positie van Secretaris-generaal van bij de oprichting tot bij de ontbinding. De continuïteit inzake leiding en bestuur vormde ongetwijfeld een "stabiliserende" factor voor het archiefbeheer. (23) Beide figuren besteedden immers veel belang aan de uitbouw van een stevige organisatie waarin ook het aspect archiefbeheer niet ontbrak. Het archief droeg trouwens duidelijk het stempel van deze leidende figuren. In dat kader bemerken we trouwens dat wellicht niet toevallig het archief voor de landbouwpost van Nioka - het station waar Floribert Jurion zijn carrière bij de Repco begon - opvallend goed bewaard werd.

Verwerving

Na de ontbinding van de Nilco-administratie is het archief van de instelling uit elkaar getrokken waarbij verschillende instellingen archiefbescheiden van het Nilco ontvingen (cf. infra). Dit verklaart waarom deze inventaris geen volledig beeld geeft van het Nilco-archiefbestand. Deze versnippering werd recent grotendeels ongedaan gemaakt door de overdrachten van resterende Nilco-archieven. De in deze inventaris opgenomen archiefbescheiden werden in 1973, 2001, 2008 (KMI en KMMA) en 2009 aan het Algemeen Rijksarchief te Brussel in bewaring gegeven. Voor geen enkele van deze overdrachten werd een overdrachtslijst opgemaakt of kon deze teruggevonden worden.
Voor wat betreft de diensten van het moederland, werd het archief tot juni 1973 bewaard in de gebouwen van het Instituut in de Defacqzstraat. Diensthoofd van de zorgdragende instelling was dhr. De Coene. De selectie werd gemaakt in juni 1973 hoewel we op geen enkele wijze geïnformeerd worden over de al dan niet gehanteerde selectiecriteria. De weerhouden bescheiden besloegen een lengte van circa 144 strekkende meter en werden op 12 juni 1973 overgedragen aan het Rijksarchief (100 meter volgens het rapport).
De inhoudelijke toelichting van de overdracht van 1973 onderscheidde een aantal reeksen:
- Rapporten van de Directieraad, rapporten van de Commissie, rapporten over zendingen, onderzoek en dergelijke meer.
- Correspondentie.
- Boekhouding: grootboeken, journalen, financiële rapporten (tot 1959), bescheiden met betrekking tot de liquidatie van het Instituut.
- Documenten betreffende Belgisch en Congolees personeel, i.c. namen- en loonlijsten. De eigenlijke personeelsdossiers werden niet overgedragen. Ze werden reeds eerder wegens hun administratief belang neergelegd bij de vzw Providentia en Securitas en zouden later bij het KMMA terechtkomen.
- Bij de neergelegde bescheiden bevonden zich ook documenten betreffende de Meteorologische dienst. Volgens de dienstdoende archivaris klommen enkele oude bescheiden op tot circa 1924. Alle documenten werden overgenomen met inbegrip der listings.
Op basis van deze informatie kunnen we enkel concluderen dat men slechts een zeer ruw beeld had van de inhoud. Zo gingen de oudste documenten terug tot het begin van de 20ste eeuw. Van andere archievormers zoals de rechtsvoorganger Repco of het ministerie van Koloniën was nergens sprake. De toelichting bij de meteorologische listings ontbrak.
Bij de overdracht besteedde men wel aandacht aan de fysieke ordening. Zo werden de documenten van de Meteorologische dienst afgescheiden van het overige archief en in het depot op circa 6 volle rekken geplaatst. Anno 2007 bij het begin van de inventarisatie konden we enkel vaststellen dat dit onderscheid gedeeltelijk ongedaan was gemaakt, mogelijk ten gevolge van één of meerdere verhuisoperaties in het depot.
De zogenaamde technische dossiers, die ook correspondentie bevatten, bleven ter plaatse in het Instituut. Ze handelden bijvoorbeeld over katoencultuur. Gezien hun administratieve belang bleven deze technische dossiers voorlopig in het Instituut zelf bewaard. Men voorzag de neerlegging ervan enkele jaren nadien. In afwachting hiervan verzocht het Algemeen Rijksarchief dhr. De Coene een kort overzicht van de technische dossiers aan het Rijksarchief te willen overmaken, dit ter vollediging van de geplande inventaris van het Rijksarchief. Uit correspondentie bleek dat dhr. De Coene een al dan niet partiële lijst opmaakte voor deze technische dossiers. De overdracht van deze technische dossiers zou evenwel pas veel later plaatsvinden. Ze kwamen opnieuw ter sprake in oktober 1983 wanneer de zorgdrager van het resterende archief van het Nilco de vraag stelde om de kaartenverzameling en 25 strekkende meter technische dossiers te inventariseren. Uit de contacten bleek dat men ondertussen nieuwe reeksen aanmaakte door documenten te lichten uit de dossiers. Archiefinspecteur Griet Marechal had het over twee reeksen banden, die beide aanvangen in 1945 en gevormd werden met documenten uit die dossiers, met name de jaarlijkse verslagen van de verschillende stations en de verzameling technische documenten per station. Tijdens de overdracht van het voormalige ministerie van Landbouw in juli 2009 zouden deze reeksen boven water komen.
De tweede neerlegging vond plaats op 24 januari 2001. De archieven werden eveneens overgebracht vanuit de kantoren in de Defacqzstraat 1 in Brussel. De Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen had het gebruik van de lokalen van het vroegere Nilco / Inéac en Serdat, maar wenste zich te ontdoen van deze documenten en archieven. De archiefbescheiden lagen er nog opgeslagen in een kelder. Het ging om circa 10 strekkende meter voor de periode 1933-1969 en bestond voornamelijk uit verslagen, nota's en inlichtingen overgemaakt door de verschillende stations en afdelingen, die wel onvolledig waren. Deze archiefbescheiden waren afkomstig van de Algemene Directie van het Nilco, zonder vermelding of het de moederlandse of de Afrikaanse directie betrof. Deze dossiers waren en vrac geplaatst op twee rekken en vermengd geraakt. Ze werden fysiek herordend onder leiding van Pierre-Alain Tallier en in de nabijheid van de eerste overdracht in het depot van het Algemeen Rijksarchief geplaatst. Net als voor de eerste overdracht werd er ook voor deze tweede neerlegging geen overdrachtslijst opgesteld.
Tijdens de inventarisering van de archiefbescheiden van de eerste en tweede overdracht waren er contacten met dhr. Gaston Demarée van het KMI en dhr. Dieter Van Hassel van het KMMA. Uit contacten met beide personen bleken beide instellingen nog over Nilco-archief te beschikken. Bij het KMI ging het over archiefbescheiden die verband hielden met meteorologische waarnemingen terwijl het bij de archieven in het KMMA ging over dossiers inzake de diverse landbouwstations en de bestuursorganen. Beiden overdrachten van eind 2008 hadden één gemeenschappelijk kenmerk, met name de onduidelijkheid over hun context. Niemand kon vertellen hoe, wanneer en door wie deze bescheiden bij hen waren terechtgekomen. Ter illustratie vermeld ik een reeks verzameldossiers inzake onderzoeksafdelingen en -stations die afkomstig waren van het KMMA. Bij nader toezien bleek het om archief van de directeur van het Koninklijk Natuurhistorisch Museum van België te gaan. De figuur van Victor Van Straelen, directeur van het museum tijdens de periode 1925-1958 en tevens lid van het Bestuurscomité van het Nilco, biedt hier wellicht de verklaring.
In de lente van 2009 kwam er meer duidelijkheid over het reilen en zeilen van het Nilco-archief. (24) In gevolge een fusie van de Federale Bibliotheek Landbouw met het Queteletfonds, de belangrijkste bibliotheek van de FOD Economie, in 2005 werd beslist dat de bibliotheek Landbouw zich diende te ontdoen van alle archieven van het Nilco die zij sinds 1999 bewaarde (rapporten, foto's, kaarten) en van een groot gedeelte van de collecties van boeken en wetenschappelijke tijdschriften over landbouwkundige onderwerpen, omdat die niet tot de kernactiviteit van de hoofdzakelijk economische bibliotheek van het Queteletfonds behoorden. De collecties bevatten uiteraard ook die van Serdat. Dhr. Philippe Annaert, toenmalig archivaris van het ministerie van Middenstand en Landbouw, rechtsopvolger van het Serdat, meldde eerder dat het uitsluitend over (gespecialiseerde) technische dossiers ging. Uit bezoeken ter plaatse van dhr. Tallier bleek evenwel dat de archieven veel meer omvatten dan de technische dossiers, maar ook relevante stukken van bestuursorganen, kaarten en plattegronden en foto's. In juli 2009 werden de archieven van het voormalige ministerie van Landbouw - zij het in chaotisch toestand - in veiligheid gebracht bij het Algemeen Rijksarchief.

Inhoud

Het archief bevat stukken uit de periode 1901-1999. Een aantal stukken hebben betrekking op de rechtsvoorganger Repco of de Rijksplantages, die vóór 1926 al actief waren, en het Serdat tot het einde van de 20ste eeuw. Vaak gaat het om algemene stukken die te maken hebben met rapportering.
Het grootste deel van het archief heeft betrekking op de periode 1933-1962. Er bestaan uitgebreide reeksen van de voornaamste bestuursorganen, met name het Bestuurscomité en de Administratieve Commissie. Andere reeksen die een overzicht bieden van de Nilco-activiteiten zijn de minuten van uitgaande brieven aan bestemmelingen in Europa en bestemmelingen in Afrika. Verder treft men documenten aan over de algemene organisatie van het Nilco. De relaties met andere actoren in de kolonie worden in mate van het mogelijke apart vermeld. Algemene stukken betreffende personeel, boekhouding en de verspreiding van informatie komen eveneens aan bod. Het grootste deel van het archiefbestand handelt over het beheer en de activiteiten van stations in Afrika. Hierbij komen ook financiële en personeelsaangelegenheden aan bod. Tennslotte bevat het archiefbestand een rijke diversiteit aan bronnen door de aanwezigheid van grote collecties foto's, glasplaten, kaarten en plattegronden.

Taal en schrift van de documenten

Het Frans was de voertaal bij uitstek van de koloniale administratie tijdens de volledige periode van de kolonisatie. Wat het Nilco en de rechtsvoorgangers en -opvolgers betreft, was dit niet anders. Bijgevolg zijn ruw geschat meer dan 95 procent van de stukken opgemaakt in het Frans. Andere talen die voorkomen in de archiefbescheiden waren Engels, Duits, Italiaans of Portugees. Het betreft meestal correspondentie of wetenschappelijke rapporten. Slechts een uiterst gering aantal documenten werd opgesteld in het Nederlands en dit was dan nog vaak een belabberde vertaling van het oorspronkelijke Franse document. Het Nederlands werd alleen vrij systematisch gebruikt bij contacten met Nederlandse personen of instellingen. Sporadisch treft men ook een aantal documenten aan in inlandse talen die betrekking hadden op het inlandse personeel.
Waar mogelijk hebben we in deze - Nederlandstalige - inventaris het Nederlandstalige equivalent voor de naam van de instelling, de dienst, de afdeling, de functie of de plaats gebruikt. Dit was evenwel niet altijd mogelijk wat verklaart waarom we in een aantal gevallen noodgedwongen moesten terugvallen op de Franstalige benaming. Bovendien werden we nog geconfronteerd met een ander probleem, met name de weinig uniforme plaatsnamen voor locaties in Congo, zeker op het platteland. Dit zorgde voor het nodige puzzelwerk gezien we te maken kregen met diverse schrijfwijzen, met de verwarring tussen de benaming van de regio en de locatie, met lokale verschuivingen, met administratieve herindelingen, enz. Wat deze plaatsnamen betreft, werd de toestand op het einde van de kolonisatie als uitgangspunt genomen. (26) In bijlage geven we voor een aantal belangrijke steden het Congolese / Zaïrese equivalent, dat in voege trad na de kolonisatie.

Selecties en vernietigingen

Het overdrachtsdossier bevat geen informatie over selecties en vernietigingen, laat staan over de bij de selectie gehanteerde waarderingscriteria en het resultaat van de uitgevoerde selecties. We gaan er niettemin vanuit dat de neerleggingen uit het verleden volgens wetenschappelijke selectiecriteria gebeurden. Het spreekt voor zich dat we dan ook uiterst voorzichtig omspringen met nieuwe selecties tijdens de inventarisatiewerkzaamheden. Dubbels of kopies werden zonder onderscheid verwijderd. Andere documenten die op het eerste zicht weinig bijbrengen, gaven we toch het voordeel van de twijfel. Inventarissen van magazijnen lijken op het eerste zicht weinig meerwaarde te bieden. Bij nader inzicht kunnen deze documenten informatie verstrekken over mechanisering, het gebruik van pesticiden, enz. Het doorvoeren van bijkomende selecties voor een aantal documenten vergde wellicht buitensporig veel tijd in verhouding tot de plaatsbesparing. Zo konden de verzameldossiers van de diverse stations dubbels bevatten. Een vergelijking van de genummerde stukken - al dan niet met aantekeningen - zou ons veel te ver leiden.
Het chaotische beheer sinds de overdracht speelde ons bij het maken van eventuele selecties parten. Van sommige archiefreeksen troffen we twee of zelfs meer verschillende versies aan. Een nauwgezette analyse voor elke reeks maakte de bestemming duidelijk. Tijdens de inventarisatie bleek al gauw dat verschillende archiefreeksen betreffende de programma's geen meerwaarde boden waardoor ze voor vernietiging in aanmerking kwamen. Dit lag anders voor de dossiers van het Bestuurscomité waar de versies wezenlijk verschillend waren en waar beide integraal bewaard werden.

Toekomstige aangroei/aanvullingen

Het Nilco en de rechtsopvolger Serdat staakten hun activiteiten in respectievelijk 1963 en 1999, wat betekent dat er geen verdere aangroei meer verwacht wordt. Met de integratie van de Serdat-archiefbescheiden van het ministerie van Landbouw vanaf de zomer van 2009 kunnen we stellen dat nagenoeg het volledige Nilco-archief op Belgische bodem zich bij het Algemeen Rijksarchief bevindt. Voornaamste uitzondering hierop vormen de personeelsdossiers bij het Museum voor Midden-Afrika.
Het blijft evenwel een utopie dat de archiefbescheiden van alle diensten van het Nilco aan het Algemeen Rijksarchief in bewaring zullen worden gegeven. Zoals reeds eerder aangegeven is de context van het archiefbeheer na de onafhankelijkheid zeer onduidelijk geweest. De reconstructie van het huidige archiefbestand mag reeds een buitengewone prestatie heten. Een volledig herstel blijkt evenwel onmogelijk. Niet alleen is er de reeds aangehaalde versnippering bij de administratie in Brussel na de onafhankelijkheid, er zijn mogelijk ook nog archieven die zich in Yangambi of in de andere stations in Congo bevinden. Wat er in deze voormalige stations nog bewaard is gebleven, blijft zeer onduidelijk. De actuele toestand van de bewaring van de collecties in Yangambi laat alleszins weinig goeds verhopen.

Ordening

Het archiefschema van het Nilco vergde maatwerk. De specificiteit van de organisatie en de activiteiten laten zoals voor de meeste parastatale instellingen niet toe een specifiek model te gebruiken. Wel kon ik terugvallen op ervaringen met gelijkaardige archieven van parastatale instellingen die eveneens in een chaotische toestand verkeerden. De oorspronkelijke orde van het archief in zijn totaliteit kon niet hersteld worden want deze werd tenietgedaan door de versnippering en het chaotisch beheer na de overdrachten van begin jaren 1970. Wel werden de grote reeksen in hun oorspronkelijke ordening hersteld. Dit omvatte trouwens veel meer dan een loutere registratie van de nummers en het maken van deelbeschrijvingen, maar ook vaak een fysieke herordening. Sommige bestanddelen van deze archiefreeksen waren immers - wellicht tijdens de verhuisoperaties - uit elkaar gevallen en vervolgens zonder meer in de archiefrekken gestouwd.
Voor de ordening van dit chaotisch archief vetrok ik vanuit vier principes:
- Het herstel van de grote reeksen, met name de reeksen die betrekking hadden op de bestuursorganen en de correspondentie. Ook de omvangrijke reeks met de klimatologische waarnemingen kon op deze wijze per waarnemingstation tot 1959 volledig hersteld worden. Het archief was oorspronkelijk geordend op code. Deze code werd gebruikt om te komen tot een ordening per provincie en per district. Voor de waarnemingen vanaf 1960 werd de chronologische ordening per provincie volledig gerespecteerd.
- De organisatiestructuur van de instelling waarbij het accent lag op de onderzoeksafdelingen en -stations in Belgisch Congo en Ruanda-Urundi en met onderscheid tussen de moederlandse diensten in Brussel en de Afrikaanse diensten in Yangambi. De ordening hield met andere woorden sterk rekening met de brede waaier aan onderzoekstations. Voor het onderzoekscentrum van Yangambi werd een indeling van de afdelingen gebruikt. Archiefbescheiden die handelden over meerdere afdelingen of landbouwstations werden vooraan geplaatst. Voor de afdelingen of landbouwstations waarvoor veel archiefbescheiden werden bewaard, werd een indeling algemeen (inclusief personeel); financieel beheer; en gebouwen en inrichting gehanteerd.
- Naast de organisatie, integreert de ordening ook de taken van het Nilco: naast het beheer van de bovenvermelde onderzoeksafdelingen en -stations in Belgisch Congo en Ruanda-Urundi worden een taakindeling voorzien met betrekking tot wetenschappelijk onderzoek enerzijds en communicatie en voorlichting anderzijds.
- Bij de taken met betrekking tot wetenschappelijk onderzoek werd een verdere verfijning doorgevoerd door de archiefbestanddelen te groeperen per onderwerp. In deze thematische indeling werden archiefbescheiden ondergebracht die niet gerelateerd waren aan een specifiek onderzoekstation of -afdeling en gekoppeld waren aan specifiek landbouwkundig onderzoek, bijvoorbeeld bodemkunde, bosbouw, klimatologie of op een lager niveau koffie.

Voorwaarden voor de raadpleging

Er werd geen contract afgesloten van bewaargeving tussen het Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën enerzijds en het Nilco of de rechtsopvolger Serdat dat de raadpleging en reproductie van de archiefbescheiden bepaalt. Het archiefbestand bevat trouwens geen archiefbescheiden die jonger dan 30 jaar zijn en waarvoor er eventueel een uitdrukkelijke en schriftelijke toestemming vereist zou zijn. De archiefbescheiden kunnen bijgevolg vrij geraadpleegd, gereproduceerd en uitgeleend worden. Concreet verneemt de gebruiker bij het aanvragen aan het terminalscherm welke beperking van toepassing is en hoe ontheffing eventueel verkregen kan worden.

Wel zal steeds rekening gehouden worden met de wettelijke bepalingen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. (25) Deze openbaarheidsbeperkende bepalingen gelden in het bijzonder voor de archiefbescheiden die verband houden met personeelsaangelegenheden onder nrs. 1964-2250 en nrs. 9816-9828. Deze nummers kunnen tot het jaar 2050 enkel geraadpleegd worden na het invullen van een onderzoeksverklaring in de leeszaal van het Algemeen Rijksarchief.

Voorwaarden voor de reproductie

Voor de reproductie van archiefstukken gelden de voorwaarden en tarieven van toepassing in het Rijksarchief. Wanneer een stuk niet mag worden gereproduceerd, dan wordt dit meegedeeld bij het aanvragen van het archiefnummer aan het scherm.

Fysieke kenmerken en technische vereisten

Circa 90 procent van het archiefbestand bestaat uit stukken op een papieren drager. Verder bevat het archief duizenden stukken beeldmateriaal: circa 10.000 foto's waarvan een groot deel op steekkaarten is gekleefd; circa 4.200 glasplaten, filmrolletjes,... Alleen voor het raadplegen van films en glasplaten heeft de lezer technische ondersteunig nodig. Voor het overige zijn veel kaarten en plattegronden van (gebouwen van) landbouwstations opgemaakt op kalkpapier en dienen deze dus met de nodige omzichtigheid behandeld te worden.

Toegangen

Oudere of eigentijdse toegangen voor het volledige archiefbestand waren niet voorhanden, Ik beschikte wel over nadere toegangen voor de ontsluiting van een aantal grote reeksen. Zo zijn er bijvoorbeeld de indicateurs op de correspondentie met 'Europa' en 'Afrika' voor de periode 1944-1962. Verder bestaan er gedateerde lijsten van de meteorologische stations met vermelding van de code van het station. Het wijzigen van de codes en het latere groeperen van de statistieken betreffende meteorologische waarnemingen maakte evenwel dat de meeste van deze lijsten onbruikbaar waren. Meerdere verzameldossiers voor de verschillende afdelingen en landbouwstations in Afrika bevatten wel een inhoudsopgave op de binnenzijde van de omslag. Bij de betrokken archiefnummers wordt deze informatie vermeld. Net als voor de meteorologische dossiers bestaat er het vermoeden dat deze verzameldossiers eveneens het resultaat waren van een latere groepering van documenten.

Aanwijzingen voor het gebruik

Het Nilco-archiefbestand biedt een brede waaier aan onderzoeksmogelijkheden. Vooreerst is er het specifieke organisatorische en institutionele kader. Het Nilco kan immers beschouwd worden als één van de talrijke parastatalen of functioneel gedecentraliseerde instellingen uit de recente Belgische geschiedenis. Toch bekleedde deze instelling een unieke positie in het maatschappelijk bestel tijdens het koloniaal tijdperk tot 1962. Op enkele decennia tijd groeide ze in de jaren 1950 uit tot het vlaggenschip van het koloniaal overheidsapparaat in Belgisch Congo en de gebieden Ruanda-Urundi.
De uitbouw van de instelling was het resultaat van een door de hoogste geledingen van de maatschappij gestuurd koloniaal beleid. Uit de historiek bleek reeds dat het Koningshuis een beslissende rol speelde bij de creatie ervan. Doorheen de hele geschiedenis bleek dat het Nilco een cluster was van een 'koloniaal netwerk' waarbij zowat alle belangrijke wetenschappelijke instellingen, universiteiten, landbouwinstellingen, koloniale en agro-industriële bedrijven en financiële groepen vertegenwoordigd waren. De betekenis van het Nilco als exponent bij uitstek van een ruraal koloniaal beleid was bijgevolg wellicht veel ruimer dan het wetenschappelijk belang. Men kan zich de vraag stellen in hoeverre deze instelling diende bij te dragen aan het prestige van het Belgisch koloniaal beleid. De erfenis van Leopold II zou immers nog decennialang een smet werpen op de Belgische kolonie. In welke mate droeg het Nilco de boodschap uit dat België perfect in staat was een kolonie als Congo te beheren en slaagde ze er op deze wijze in het blazoen van België op te poetsen? Wat was de relatie tussen de oprichting van het Nilco en de ervaringen of de afschaffing van de verplichte teelten? Welke rol speelde het Nilco bij de uitvoering van het Tienjarenplan tijdens de jaren 1950?
Ander organisatorische aspecten dienen zich eveneens aan: Hoe verliep de samenwerking op het terrein in Afrika? Wat waren de relaties met de plaatselijke koloniale autoriteiten (de Landbouwdienst, de koloniale landbouwbedrijven, de planters, de missies...)? Wat waren de interne verhoudingen tussen de personeelsleden? Het is bekend dat er spanningen waren tussen de wetenschappers en specialisten van het "mondaine" Yangambi en de technici en wetenschappers in de (eerder) afgelegen stations. Dit brengt ons trouwens bij de problematiek van de organisatie die tegelijkertijd wetenschappelijke specialisatie en geografische deconcentratie in zich trachtte te verenigen.
Het spreekt voor zich dat de onderzoeksthema's zich bij uitstek situeren op technisch-wetenschappelijk vlak. Onderzoekers inzake tropische landbouw vinden ongetwijfeld hun gading. Dit kan zowel gebeuren vanuit een geografische invalshoek waarbij de landbouw in bepaalde streek wordt belicht als vanuit een productgerichte benadering met aandacht voor bijvoorbeeld koffie- of oliepalmcultuur. De archieven bevatten bovendien de neerslag van het onderzoek naar de geofysische en ecologische omstandigheden waarin de tropische landbouw plaatsvond. Dit brengt ons bij de unieke reeks van klimatologische waarnemingen in Midden-Afrika waarvan de gegevens voor bepaalde locaties opklimmen tot het begin van de 20ste eeuw.

Bestaan en bewaarplaats van originelen

Het archief van het Nilco bestaat in hoofdzaak uit originelen. De archiefvorming was een relatief complex gegeven met een centrale directie in Brussel, een Afrikaanse dependant in Yangambi en circa 40 geografisch gedecentraliseerde onderzoekstations. Door het gebrek aan informatie over de context valt het onderscheid tussen origineel en kopie niet altijd te maken. Toch zijn er duplicaatseries aanwezig. De kopieën van de uitgaande brieven vanuit het Instituut in Brussel vinden we eveneens terug in de reeks correspondentie, zowel met een Europese als een Afrikaanse bestemming. De technische dossiers bevatten eveneens vaak kopies van de correspondentie.
Een aantal gegevens van het Nilco-onderzoek werden gepubliceerd zij het in synthetische vorm. Ik denk hierbij aan publicaties betreffende klimatologische waarnemingen.

Documenten met een verwante inhoud

Het archiefbestand dat in deze inventaris wordt beschreven, is veruit de grootste en belangrijkste collectie archivalia met betrekking tot tropische of koloniale landbouw. Wat het Rijksarchief betreft, bestaan er nog enkele archiefbestanden die terzijde het thema van de koloniale landbouw aansnijden. Ik denk hierbij aan op het Algemeen Rijksarchief bewaarde particuliere archieven zoals de bestanden Hubert Droogmans of Théodore Heyse. (27) Een gids voor landbouwarchieven in België biedt overigens een globaal overzicht. (28)
De meest relevante particuliere archieven met betrekking tot koloniale landbouw worden in het KMMA bewaard. Voor een volledig overzicht van de publicatie verwijzen we naar de publicatie van Patricia van Schuylenbergh. (29) Ik denk hierbij in het bijzonder aan de archiefbescheiden van de Nilco-boegbeelden Floribert Jurion en Jean Lebrun die zowat alle aspecten van de activiteiten van het Nilco in Belgisch Congo en Ruanda-Burundi behandelen. Hun archiefbescheiden vormden trouwens de basis voor de studie van Jean-Marie Henry over de figuur van Floribert Jurion. (30) Laatsvermelde auteur deponeerde eveneens een beperkte hoeveelheid archief in het KMMA, onder meer met betrekking tot de werking van het Nilco tijdens de Tweede Wereldoorlog. Enkele particuliere archieven reiken informatie aan over het pré-Nilco tijdperk wanneer de koloniale landbouw nog in zijn kinderschoenen stond, bijvoorbeeld de papieren Félix Fuchs, papieren van Gouverneur-generaal Théophile Wahis of de papieren van voormalig minister van Koloniën Joseph Beernaert. De papieren van Frantz Cornet vormen een buitenbeentje. Als conservator van het Musée du Congo Belge verrichtte hij prospecties naar historische documenten. Prominenten van het "Nilco-netwerk" hebben eveneens hun archieven neergelegd: papieren van voormalig Nilco-voorzitter August Tilkens betreffende de periode 1935-1946 of papieren van Koninklijk Inspecteur van de Koloniën Pierre Staner. Staner deponeerde trouwens ook archieven, voornamelijk briefwisseling en voordrachten, in de Service des Archives van de Université Catholique de Louvain in Louvain-la-Neuve. Hetzelfde deed trouwens professor E.P. Opsomer. In de Administratieve Commissie en het Directiecomité zetelden ook prominenten die de voorbije decennia hun archief neerlegden bij de privaatrechtelijke archiefcentra. We denken hierbij onder meer aan het archiefbestand van minister en Nilco-voorzitter Robert Godding in het Liberaal archief in Gent. In deze archiefcentra treffen we nog secundaire bronnen aan, bijvoorbeeld de verzamelingen aangelegd door scheutist Jos Ceuppens. Tenslotte rest er nog de aandacht te vestigen op de archieven van de Gouverneurs-generaal en de ministers van Koloniën die toezicht uitoefenden op de werking van het Nilco. Ter illustratie vermelden we hier het archiefbestand van Gouverneur-generaal Pierre Ryckmans dat zich bevindt op het Algemeen Rijksarchief.
Naast deze particuliere archieven beschikt het KMMA over de personeels- en pensioendossiers van het Nilco. De verwerving ervan gebeurde onrechtstreeks via de vzw Providentia et Securitas, de rechtsopvolger van het Pensioenfonds van het Nilco, die de personeelsaangelegenheden voor ex-werknemers behartigde na de onafhankelijkheid.
Het Nilco was vooral een "katholieke creatie" en dus een exponent van de katholieke visie op het agrarisch koloniaal beleid. De instelling groeide uit het gedachtegoed van professor Leplae en zijn leerling Floribert Jurion, de latere Directeur-generaal van het Nilco. Wat het personeelsbestand betreft, rekruteerde het Nilco in belangrijke mate uit het ingenieurkorps van het Institut Agronomique, later ook Landbouwinstituut genoemd, van de Leuvense universiteit dat een tegengewicht moest vormen voor de invloed van de Rijkslandbouwhogeschool in Gembloers. Voor archiefmateriaal verwijzen we graag naar de studie In het spoor van Demeter, dat in de eerste plaats de geschiedenis van de Leuvense Landbouwfaculteit als onderwijs- en onderzoeksinstelling brengt. Binnen dezelfde context verwijzen we ook naar de archieven en de verhandelingen van de in 1920 opgerichte Hogere Koloniale School in Antwerpen - in 1923 omgevormd tot de Koloniale Hogeschool - om toekomstige kolonialen voor te bereiden en te vormen. Terzijde dient trouwens opgemerkt te worden dat de Koloniale Hogeschool haar volledige bibliotheek verkocht.
Verwant materiaal treft men eveneens aan in het Afrika-archief en de 'Afrika-bibliotheek' van de Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken in de Karmelietenstraat in Brussel. (31) Op deze plaats bevinden zich ook de archieven van de landbouwdirectie van het ministerie van Koloniën. De oogst is eerder mager. Het Afrika-archief bezit archiefbescheiden over exotische gewassen die teruggaan tot het einde van de 19de eeuw. Voor het overige dateren de meeste documenten van na de Tweede Wereldoorlog. Inlichtingen betreffende koloniale landbouw zijn eveneens terug te vinden in de zogenaamde 'Afrika-bibliotheek', een afdeling van de bibliotheek van de FOD Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Vooral de Afrika-afdeling en de in 1963 opgerichte afdeling Ontwikkelingssamenwerking bieden perspectieven bij eventuele onderzoeken.
Wellicht zijn er veel archiefbescheiden in de voormalige kolonies gebleven na de onafhankelijkheid. De archieven met betrekking tot de diverse stations in deze inventaris zijn meestal het resultaat van de rapportering aan het centrale bestuur. Over wat er bewaard is gebleven in de stations blijft het gissen zodat we ons moeilijk een idee kunnen vormen van wat er nog in Congo bewaard is. De bijna aanhoudende crisis van de Congolese instellingen laat evenwel weinig goeds vermoeden. Bekend is dat het Onderzoekscentrum in Yangambi de grootste moeilijkheden ondervindt om haar collecties in stand te houden. (32)
Het Nilco functioneerde binnen een internationaal kader. Uit de inventaris bleek dat er veel belang werd gehecht aan de verspreiding en de uitwisseling van kennis en informatie met andere buitenlandse onderzoekscentra. Het Nilco was immers geen alleenstaand geval. Zowat alle koloniale mogendheden konden terugvallen op wetenschappelijke onderzoekscentra voor hun koloniale landbouw. Wellicht zal men ook in deze buitenlandse instellingen archiefmateriaal aantreffen met betrekking tot de (samen)werking van het Nilco.

Bibliografie

Académie royale de Sciences d'Outre-Mer / Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, Rapport scientifique de la Belgique au développement de l'Afrique centrale / Wetenschappelijke bijdrage van België tot de ontwikkeling van Centraal-Afrika, Brussel, 1962 (3 dl.).
Buelens F., Congo 1885-1960. Een financieel-economische geschiedenis, Berchem, 2007.
Drachoussoff V., Focan A. en Hecq J., Le développement rural en Afrique centrale. 1908-1960/1962. Synthèse et réflexions, Brussel, 1992, 2 dl.
Etambala Z.A., De teloorgang van een modelkolonie. Belgisch Congo (1958-1960), Leuven, 2008.
Henry J.-M., Floribert Jurion et l'Institut national pour l'étude agronomique du Congo belge, Tervuren, 1987 (Musée royal de l'Afrique centrale. Annales. Série in-8°. Sciences historiques / Koninklijk Museum voor Midden-Afrika. Annalen. Reeks in-8°. Historische wetenschappen, 9).
Heyse T., Bibliographie du Congo belge et du Ruanda-Urundi (1939-1947). Agriculture, élevage, produits et industries agricoles, forêts, chasse, pêche, parcs, flore et faune, Brussel, 1948 (Cahiers belges et congolais, 7).
Heyse T., Bibliographie des problèmes fonciers et du régime des terres (Afrique-Congo belge-Ruanda-Urundi), Brussel, 1960 (Centre de documentation économique et sociale africaine, Enquêtes bibliographiques IV).
Inéac / Nilco, Bulletin d'information de l'Institut National pour l'Étude Agronomique du Congo Belge = Informatiebulletin van het Nationaal Instituut voor de Landbouwstudie in Belgisch-Congo, Brussel, Vol. I(1952-)-vol. IX(1960)
Inéac / Nilco, Au service de l'agriculture congolaise. L'Institut national pour l'étude agronomique du Congo Belge (INEAC). Son but. Son programme. Ses réalisations, Brussel, 1957.
Joye P. en Lewin R., Les trusts au Congo, Brussel, 1961.
Kamer van Volksvertegenwoordigers, Parlementair Onderzoek met het oog op het vaststellen van de precieze omstandigheden waarin Patrice Lumumba werd vermoord en van de eventuele betrokkenheid daarbij van Belgische politici (Verslag namens de onderzoekscommissie uitgebracht doorBacquelaine D., Willems F. en Coenen M.-T.), Brussel, 2001. (Kamer, Doc 50 0312/006 en doc 50 312/007).
Leplae E., La question agricole au Congo Belge. Possibilités et méthodes de développement. Rapport présenté au comité permanent du congrès colonial, Brussel, 1924.
Leplae E., Traité d'agriculture générale et de cultures spéciales des pays tempérés, subtropicaux et tropicaux, Leuven, 1932-1933. 2 dl.
Leplae E., L'Avenir de l'agriculture congolaise conformément au Discours du Duc de Brabant, in Congo. Revue générale de la Colonie belge, Brussel, Mars 1937, p.1-54.
Mantels R., Geleerd in de tropen. Leuven, Congo & de wetenschap, 1885-1960, Leuven, 2007.
Ministère des colonies e.a., Aperçu sur l'économie agricole de la province de Kasai, Brussel, 1955.
Ministère des colonies e.a., Aperçu sur l'économie agricole de la province de Léopoldville, Brussel, 1955.
Ministère des colonies, Aperçu sur l'économie agricole de la Province du Katanga, Brussel, 1956.
Ministère des colonies, Aperçu sur l'économie agricole de la province du Kivu, Brussel, 1957.
Ndaywel è Nziem I., Histoire du Zaïre. De l'héritage ancien à l'âge contemporain, Brussel, 1998.
Ndaywel è Nziem I. e.a., Nouvelle histoire du Congo. Des origines à la République Démocratique, Tervuren, 2009.
Pétillon L.A.M., Récit. Congo 1929-1958, Brussel, 1985.
Stengers J., Combien le Congo a-t-il coûté à la Belgique? Brussel, 1957 (Académie Royale des Sciences Coloniales Mémoires in-8°. Nouvelle série 11,1).
Stengers J., Congo. Mythes et réalités, Brussel, 2007.
Van Den Abeele M. en Vandenput R., Les principales cultures du Congo Belge, Brussel, 1951 en 1956.
Vanderlinden J., Pierre Ryckmans 1891-1959. Coloniser dans l'honneur, Brussel, 1994.
Vanderstraeten L.-F., La répression de la révolte des Pende du Kwango en 1931, Brussel, 2001 (Académie des sciences d'Outre-Mer. Classe des sciences morales et politiques Mémoire in-8°, nouvelle série, 53).
Van Grieken-Taverniers M., La colonisation belge en Afrique centrale. Guide des Archives africaines du Ministère des affaires africaines 1885-1962, Brussel, 1981.
Van Nieuwenhuyse K., Tussen buit en baat. Congo in het interbellum, Leuven, 2009.
Van Pottelbergh G., Octave Louwers, 'Éminence grise' van het Belgisch koloniaal establishment. Achter de schermen van de koloniale politiek in de jaren 1920 en 1930, in BTNG / RBHC, XXXVI, 2006, 3-4, pp. 453-494.
Van Schuylenbergh P. en Marechal Ph., La mémoire des belges en Afrique Centrale. Inventaire des archives historiques privées du Musée Royal de l'Afrique Centrale de 1858 à nos jours, Brussel, 1997.
Vanthemsche G., The Historiography of Belgian Colonialism in the Congo, in Levai C. (Ed.), Europe and the World in European Historiography, Pisa, 2006, p. 89-119.
Vanthemsche G., De historiografie van het Belgische kolonialisme in Congo, in Vanthemsche G., e.a. (Eds.), De Tuin van Heden. Dertig jaar wetenschappelijk onderzoek over de hedendaagse Belgische samenleving, Brussel, 2007, p. 417-456.
Vanthemsche G., La Belgique et le Congo. Empreintes d'une colonie. 1885-1980, Brussel, 2007 (Nouvelle histoire de Belgique, 4).
Vanthemsche G., Congo. De impact van de kolonie op België, Tielt, 2007.
Vanthemsche G., Genèse et portée du "Plan décennal" du Congo Belge (1949-1959), Brussel, 1994 (Académie royale des sciences d'outre-mer. Classe des sciences morales et politiques. Mémoires in-8°. Nouvelle série / Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen. Klasse voor Morele en Politieke Wetenschappen. Verhandelingen in-8°. Nieuwe reeks; 51).
Vanhove J., Histoire du Ministère des colonies, Brussel, 1968 (Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, Verhandelingen in-8°. Nieuwe reeks, 35,3).
Vellut J.-L. e.a., Bibliographie historique du Zaïre à l'époque coloniale (1880-1960). Travaux publiés en 1960-1996, Tervuren, 1996 (UCL. Centre d'histoire de l'Afrique, Enquêtes et documents d'histoire africaine, 14).
Vranckx R., De ontdekking van Congo, Antwerpen, 2010.
Woestenborghs B., Hermans R. en Segers Y., In het spoor van Demeter. Faculteit Bio-Ingenieurswetenschappen K.U.Leuven 1878-2003, Leuven, 2005.

Beschrijvingsbeheer

De auteur van voorliggende inventaris heeft het nodige voorbereidend onderzoek en de eerste analyse en beschrijving van de verschillende archiefbestanddelen uitgevoerd in de periode 2007-2008. Naast de obligate literatuurstudie met de daarbij horende organogrammen, lijsten van hogere ambtenaren, enz. was de opmaak van een archiefschema een niet voor de hand liggende opgave. De voorstudie van het archief liet weinig goeds verhopen, dit door de chaotische toestand waarin de eerste overdracht van het archief verkeerde en door het ontbreken van overdrachtslijsten. Twee oriëntatie- of verkenningsrondes met systematische steekproeven leerden dat er wel een aantal reeksen aanwezig waren in het bestand maar dat er vermenging was opgetreden, niet alleen intern tussen de verschillende reeksen, maar ook met naburige archiefbestanden in het depot. Bovendien was de ordening van de reeksen volledig door elkaar gehaald. Er restte dus niet veel anders dan een systematische beschrijving van ieder archiefbestanddeel, één voor één. Wel werd in de mate van het mogelijke bij de ordening rekening gehouden met de fysieke kenmerken zodat de reeksen werden samengebracht. Een integrale fysische ordening behoorde niet tot de mogelijkheden omdat er in het depot onvoldoende ruimte was om de stukken open te leggen. Een snelle inventarisatie van de enkele grote archiefreeksen lag al evenmin voor de hand. Hiervoor waren meerdere redenen. Ten eerste stemde de inhoud vaak niet overeen met de opschriften op de omslagen, fardes of ordners. Ook de datering en de inhoud van de archiefbestanddelen was te verschillend om eventueel alleen de opschriften te weerhouden. Het overnemen van de opschriften gekoppeld aan een aantal controlesteekproeven behoorde bijgevolg niet tot de mogelijkheden.
De mappen dragen vaak één of meerdere codes die verwijzen naar een vroeger klassement. Door de chaotische toestand en in de hoop de oude orde te herstellen werd deze informatie genoteerd om enigszins inzicht te krijgen in de oorspronkelijke ordening. In een aantal gevallen zoals voor de meteorologische waarnemingen loonde deze inspanning de moeite, in een aantal andere gevallen zoals voor bouwdossiers in verschillende stations bleek deze informatie achteraf weinig nuttig.
De reconstructie werd fel bemoeilijkt door de fysieke toestand van het archief. Niet alleen was er vermenging, een flink aantal archiefbescheiden was wellicht tijdens de overdracht uit elkaar gevallen en zonder enige zorg in de rekken gestouwd. Pas na het doorlopen van het volledige archiefbestand was het mogelijk het geleidelijk gegroeide concept-archiefschema in een definitieve versie te gieten en de archiefbestanddelen te ordenen. De regelmatig voorkomende praktijk van het "thematisch groeperen" was in dit geval uitgesloten door de complexiteit van de organisatie met diensten in Brussel en Yangambi, gespecialiseerde afdelingen en tal van agronomische centra verspreid over Midden-Afrika.
Het archief werd in de periode oktober 2008 - juni 2010 definitief geordend. Het archief werd vervolgens herverpakt en geëtiketteerd door het personeel van de afdeling 5 dat belast is met het beheer van de collecties van het Algemeen Rijksarchief.

PDF

Bijlagen

PDF